Spaanse schrijftafel achterin luidruchtig sportcafé

Ton Lebbinski: Memoires met toekomst

Ton Lebbinski: Memoires met toekomst

TORRELAVEGA - Omdat hij maandag altijd vrij was had Ton Lebbink van die dag zijn literaire schrijfdag gemaakt. Hij had met niemand wat te maken. Alleen met Maria. Die bracht hem tweemaal daags een dampend bord stevig bergvoer van Cantabrische origine en een al ontkurkte fles rode wijn. Als ze het bord naast hem had neergezet streek ze even door zijn haar en kuste hem teder op het voorhoofd. Zonder een woord vertrok ze dan naar het café als wilde ze hem niet van zijn futuristische persoonlijke bespiegelingen beroven.

Hoewel pas een verse twenner dacht Ton Lebbink eraan zijn memoires vast op papier te zetten. Je wist maar nooit wanneer de Alzheimer toesloeg en als je aan je herinneringen gaat beginnen terwijl je geheugen je in de steek heeft gelaten … daar is geen beginnen aan. Omdat hij relatief nog maar weinig had meegemaakt schreef Ton Lebbink vanuit het perspectief van de oudere dichter die hij Ton Lebbinski noemde. Vrij naar Charles Bukowski en Jerzy Kosinski, wier werk hij later zeer zou waarderen.

‘Ik was zesenvijftig jaar oud en de wereld was in paniek omdat kwade tongen beweerden dat op het moment, als het jaar tweeduizend zou beginnen, alle computers zouden uitvallen omdat ze de datum niet zouden herkennen. Vliegtuigen zouden uit de lucht tuimelen, elektronisch bewaakte gevangenissen onbedoeld hun deuren openzetten en digitale informatie zou een eigen leven gaan leiden. Dat laatste klopte als enige, zo bleek circa vijftien jaar later met name in de Verenigde Staten van Wantrouwen. Ik was een bekend dichter geweest en had een oeuvre dat bestond uit een hele rits gedichtenbundels en een aantal elpees waarop gedichten met muziek de underground zouden verbazen. Daarbij veel performances tussen de landsgrenzen en eenmaal in België eroverheen. Die laatste keer in het tropisch geurend kielzog van de een enigszins masculiene Grace Jones.

Tweemaal had ik het masturberen eraan gegeven. De eerste keer omdat ik van de fiets was gevallen en beide polsen had gebroken. Daarna omdat mijn vriendin Caroline, een eersteklas barmeid bovendien, de echtelijke sponde veelvuldig met mij deelde en ik met mijn handen liever en langdurig haar rug iedere avond met liefde en een klodder babyolie bepotelde. Zij was de enige vrouw op wie ik ooit verliefd was geweest. Zij was zestien jaar jonger dan ik en was een echte vrouw. Eentje die altijd achter de dichter Lebbinski stond … in het openbaar. Eenmaal thuis, kreeg de woordenbrijer die ik was regelmatig van katoen. Meest omdat ik te veel gedronken had. Liefst bier en jenever. En dan ook nog tot mijn stamcafé Helmers het hoog tijd vond de dagsluiting uit te voeren.

Ik weet nog dat ik Caroline, die een Deutsche Abstammung kende, voor het eerst gezien heb. Het waren de muzikaal onbestemde elektronische jaren van Kraftwerk en Einstürzende Neubauten en ik stond als portier aan de deur van Paradiso. Er was die dag niet alleen een punkband. Omdat ik een gezond zwak had voor jonge kapitaalarme punkertjes liet ik er weleens eentje zonder betalen binnenglippen. Nu was er een elektroband en iets onbestemds met industriële insteek. Ook geen reden om iedere bezoeker, geld of niet, te weren. Zo leerde ik Caroline en haar Schwester kennen. Duits van wieg. Ravissant, goedlachs en unheimlicht schöner dan die Blaue Donau. Caroline bleek iemand die van bergen hield, maar de dalen niet schuwde. Misschien juist daarom dat we snel samenwoonden in de zoveelste Helmersstraat op drie- en vier- en vijfhoog en we regelmatig te vinden waren in het gelijknamige café een straat (of twee?) verderop. Haar zuster was op maandag weer naar huis vertrokken, alleen.

Ik meen me te herinneren dat we onze eerste kus deelden op een van de ruim met graffiti behangen damestoiletten van de Amsterdamse poptempel. Het was een door gelovigen verlaten kerk nabij het Leidseplein. Sfeervol en met twee rijen balkon een ideaal muziekhuis. Beneden waren alleen staanplaatsen. Ik bleef een half uurtje bij de Berlijnse moderne architectuurcritici kijken en luisteren. Ze speelden voornamelijk met gereedschap waarbij hamers en drilboren de boventoon voerden. Het was vreemde muziek, maar met te gekke ritmes.

Ik schreef toen al gedichten. Woordbrijerijen die, eenmaal voorzien van muzikanten, een aparte dimensie kregen. Iets ruimtelijks dat volgens anderen en vele jaren later een voorbode werd genoemd van wat we nu (dan, dus) nog altijd kennen als rap. Maar eerst nog werd ik drummer van een avant-gardeband: Mecano. In 1977 opgericht door kunstschilder Dirk Polak en die zich aanvankelijk manifesteerde als punkband. Later, toen ik drummer werd, transformeerden we ons tot new waveband en kunstenaarscollectief om weer een paar jaar later (hoe toepasselijk) in Frankrijk ons Waterloo te vinden. Dat Mecano, zo genoemd als eerbetoon aan de metalen staafjes met gaatjes voor kinderen, waarmee je bouwwerken kon construeren en die Dirk Polak tot de laatste dag (nog altijd, gelukkig) zouden blijven fascineren, langer doorging dan ik zou leven, leek me opportuun. Maar ja, het zijn nu de midjaren zestig in een Spaans industriestadje en alles is nog een kwestie van koffiedik kijken. Als je koffiedik kunt kijken, hoe gaat dit dan met thee? Van kebab word je döner, maar van thee?’

De deur naar de gelagkamer, uniek in Spanje, dat was meer oudhollands, kraakte en ging open. Maria kwam binnen. Haar kapsel doorheen gewoeld. Haar ogen angstig. Ton Lebbink vroeg: ‘Wat is er?’ Waarop zij in tranen uitbarstte en zei: ‘Het is weer zo vanbinnen.’

POEN

lopen een meier en een rug
door de kalverstraat

het wemelt van de winkelende stuivers duppies
heitjes knaken geeltjes

zegt het rooitje tegen de snip
die hebben pas poen

Gedicht
Ton Lebbink

Tekst
Peter Joore

Fotografie
Beaty Czetö

06-12-2023