Rijptrip (XXXVI)

Ton Lebbink: ‘Wat nu in het land van (een) trio (met) Hellenique?’

Ton Lebbink: ‘Wat nu in het land van (een) trio (met) Hellenique?’

‘Wat zal ik gaan doen vandaag?’ Dat was de vraag die Ton Lebbink zich stelde een dag na het harmonieuze afscheid van Supersister. Het antwoord zou ‘niets’ kunnen luiden. De dichter in zelfverkozen opleiding had immers vakantie. Maar ‘niets’ stond met kleine letters in zijn woordenboek en het woordje was onder gestoft bovendien, zoals een klassieke mythe of sage.

Hij kende geen Griek, geen Grieks en geen heg noch een steg in Griekenland. Ja, hij bevond zich in havenstad Thessaloniki. Daarmee was alles gezegd. Omdat de computer nog in de kinderschoenen stond en die er waren, van Charles Babbage enzo, veel te groot bovendien voor jas- en broekzakken en alleen Albert Einstein nog over de mogelijkheid van internet had nagedacht, vroeg hij zich met handen, voeten en zijn stem (hij was, zo merkte hij de afgelopen maanden, niet op zijn linguïstische mondje gevallen) de kortste weg richting het kantoor voor Vreemdelingenverkeer: het Griekse FFF, aan de eerste de beste bejaarde die hij tegenkwam. In Nederland stond dit instituut sinds jaar en dag bekend als VVV.

Aan het weer lag het niet, dat het druk was op straat. De zinderende hitte noopte het economisch stuwende en voortvarend deel van de bevolking van, naar en tijdens het werk, teneinde zich die status te kunnen behouden. Groot voordeel (dat bestond toen nog) was dat de gemiddelde Helleen zich met 55 jaar gepensioneerd mocht noemen.
   Het was dan ook best een oud besje dat hem, meest onverstaanbaar vrolijk ginnegappend, een arm gaf en hem in dreuteltempo naar dit toeristisch onderkomen bracht. Het bleek dat haar achterachterachterkleindochter er werkzaam was. Die moest nog aan de man en haar, zij die Jezus van Nazareth nog persoonlijk gekend zou kunnen hebben als er geen geografische onontwarbare afstandsmodus en er van geen nu al eeuwen durende vervoersproblematiek sprake zou zijn geweest, leek Ton Lebbink een niet onaardige, hoewel buitenlandse, vangst. De aanstaande ex-portier van Paradiso vreesde het ergste. Een Griekse die niet tijdig getrouwd was (en nog maagd bovendien?) beloofde niet veel goeds. Dat moest een monster zijn of een hondenkop op haar minst.

Met een nog groter grijns voerde zij hem naar binnen en barstte tegen een afzichtelijk type Hydra uit in een Griekse woordenstroom die weg had van een vulkaanuitbarsting van het formaat Pompeï. Ton Lebbink wist braakneigingen met moeite te onderdrukken. Op een draf galoppeerde het in dit geval eenkoppige monster naar achteren om er een minuut later met een werkelijk alleraardigste deerne vandaan te komen. De achterkleindochter stelde zich voor met de naam Peloponnesia. Zij sprak vloeiend Engels. Dat hoorde je direct, al zei zij slechts haar naam. Met een hartverwarmende glimlach vroeg ze wat Ton Lebbink wilde. Die zei: ‘Oδικός χάρτης.’ Hier keek Peloponnesia van op. Niet veel toeristen waren deze oude taal machtig.

Ietwat dralend pakte, het steeds meer van Barbarella weghebbende familiaire personeelslid van het oude besje dat maar twee tandjes had, een uitgebreide plattegrond die nog groter werd toen ze die uitvouwde over de imposante balie van gepoetst en gewreven olijfbomenhout. Ze wees een veelheid aan mooie stadse plekjes aan en vergat daarbij niet, en zeker niet geheel onbewust, haar bevallige lichaam in de strijd te gooien. Ook daar menig mooi punt dat de aandacht dik waard was. Toen ze doorhad dat het Ton Lebbink begon te duizelen, al die informatie, zei ze: ‘Ik ben over een half uurtje klaar (met werken). Dan kan ik je de stad laten zien.’

Zogezegd, zo gedaan en onder het genot van een straf bakje Griekse doorkook koffie maakte hij de laatste dertig slopende minuten moeizaam vol in de speciaal daarvoor bestemde wachtruimte. Hij zat als op hete kolen, vreesde een moment voor bilblaren en zag zich al flanerend met dit buitenkansje door het centrum van havenstad Thessaloniki voortschrijden. Liefst langzamer dan de tijd. Maar dat zou diezelfde tijd hem vast rap leren. Anders was de pret snel voorbij.

De tijd kroop nu al. Dat beloofde veel goeds voor de avond die zou volgen. Gelukkig hielden de Griekse koffie en het appetijtelijke vooruitzicht hem moeiteloos wakker. Toen het eindelijk drie uur was stond Peloponnesia op, schoof haar stoel waardig onder haar klassiek bureau, deed vrolijk haar narrig grommende en kwijlende collega de riem om en gedrieën verlieten zij de VVV. Hier geen theetijd, maar einde werktijd: dat was pas je ware.

Buiten een hondenmepper met hondenmepperswagen die de riem van haar overnam. Het bleek de echtgenoot van het beest met bloemetjesjurk. Hij zei: ‘Dag Hellenique. Tot morgen.’ ‘Hellenique?’ vroeg Ton Lebbink. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat is mijn middelnaam.’ Ze kuierden arm-in-arm centrumwaarts. En zo stond niets een fijne na-dag, voornacht en tussen-de-lakens-nacht verder nog in de weg. Maar of het de eerste keer tot een trio komen zou waagde Ton Lebbink onhoorbaar te betwijfelen. Hij moest de eerste de beste nog tegenkomen die tussen Peloponnesia en hem in kwam liggen. Zelfs de bedmijt maakte geen enkele kans.

BEGIN (NOOIT) AAN MEI

de vierde mei
worden doden
herdacht

de vijfde mei
vrijheid van meningsuiting
gevierd

de zesde mei
professor Pim
vermoord

Gedicht
Ton Lebbink (Café Helmers = Thuis 2.0, Amsterdam, 2001)

Tekst
Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 3 november 2022)

Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)

03-11-2022