Het kwijtraken van zijn sociale baby-vet nam onomkeerbare vormen aan. Ton Lebbink viel steeds meer op als zelfbewuste twintiger en met groeiende regelmaat kreeg hij zowel steelse als open knipogen met sollicitatiemodus en aanmoedigend gefluit naar zich toe gedirigeerd. Het was de tijd dat hekjes nog slechts als erfafscheiding dienden.
De Provençaalse metropool Nice was gezegend met een heerlijk lenteachtige branie die je goed met twee kon delen. Zolang vele kandidaten voor duo-vorming zich echter nog op hooggehakte pumps of stiletto’s en met strakke jurkjes - al dan niet vluchtig - aandienden was er voor de dichter in spe geen enkele reden zijn monoïstisch bestaan op te geven. Het beviel hem allemaal opperbest als een vis schoon water met genoeg andere vis om niet van de honger om te komen.
Nice, waar Dick van Dijk een decade later voetbalt, maakte toen al specifiek deel uit van de Franse toeristenmarkt. Dit marktdeel bestond (ook toen al) uit de doelgroep waarvan hij (fris en fruitig en een tikje onwetend nog) deel uitmaakt met kenmerkende voorkeuren op het gebied van dienstbare al-dan-niet lokale vrouwen en zalige, smaakpapillen uitdagende, producten uit de streekkeuken en van het eikenhouten vat ter verzadiging van steeds frequenter dorst. Het smakelijk en rustgevender alternatief van de SNCF-dwarsligger; zo’n vat. Niet dat hij sociaal gierig was, maar op deze leertocht moest hij eerst zelf als ad-interim solistisch mens (spieken mocht) de kunst uit keuken en de baarmoeder kijken.
Ton Lebbink vond Nice nice. Hij sjouwde er van kroegje naar strand vice versa. Soms deed hij een museum aan. Zijn bleke stadshuid werd met de dag meer getaand en hij zag eruit als de ideale schoonzoon. Een heuse jeune premier. Niet in de letterlijke betekenis van minister-president voelde hij zich de mannelijke hoofdrolspeler die de plezierige taak had zich, gelijk een ontluikende voorjaarsbloem, als jonge minnaar van vele deernen te mogen en kunnen profileren op drukke stadsgrond en aangespoeld zeezand.
De stad werd niet alleen zijn vriend. Steeds meer en vaker voelde hij zich senang en boven de aarde verheven op een niet vervelende manier. Hij was het engeltje dat niet de harp, maar de trommels beroerde. Tussendoor beroofde hij geen bank, ondanks dat zijn geld hem uit de zakken vloog, maar vond, op de stoep voor het financieel instituut en in een kartonnen doos opgeslagen, een paar bundels opgerolde Francs Françaises (*). Het bleek na telling dusdanig veel dat van verdere armoede de komende paar jaar geen sprake zou zijn. Hij kocht er, om aan het idee te wennen dat het nu zijn geld was, een pakje Gauloises en een Gitanes van. Daarop hoestte hij vlotweg als iedereen in het Land van Marianne. Hij merkte dat zijn stem een paar octaven zakte, ging raspen als een orale rasp en werd abusievelijk en om de haverklap aangehoord en -gezien voor achtereenvolgens Rod Stewart en Rod McKuen. Zangers die hij best kon waarderen.
Hij zwalkte relaxed door de stad. Maakte vage kennissen en deed kalm aan met zowel de alcohol als nu zijn geld. Na enige duizenden kilometers te hebben gespoord, waarbij de dwarsliggers hem voor de rest van zijn leven als metronoom tot een van de strakste drummers maakte, vond hij het zonde zijn pasverworven geld als een puber of een links politicus rücksichloss over de balk te smijten.
Tegen de tijd dat hij Nice had leren kennen als om het even welke broekzak en er ook achter was dat Nizza het Italiaans taalkundig equivalent was van de juist geschreven Franse naam, besloot hij zijn ticket om te zetten naar een evenzo intensief bezoekje aan het Land van de Laars.
Op, wat niet veel later zijn laatste stadsdag in Nice was, vroeg een hem inmiddels bekende schilderes om in L’Atelier de Julien haar expositie te openen. Hierop repliceerde hij in steeds mondiger Frans: ‘Ik heb niet veel met openen of het moest een fles zijn. Ik ben gewoon een dichter.’
DE STILLE HAAT VAN DE KLASBAK (2)
Fiets vandaag met stijve, pijnlijke dijen en om het te vieren
mag ik na zeven kilometer al aan de klim beginnen …
Col de Montgenevre, 1852 m. Op de top de Italiaanse grens.
Het is klimmen geblazen en echt. Aldus worstel je een tijdje
met jezelf. Elke twee slagen een terug.
Dan word je ingehaald door een lichtblauw trainingshemd.
Als je forceert kun je aanpikken, fiets je ernaast en kun je hem
aankijken. Hij kijkt niet terug. De stille haat van de klasbak.
Je stijgt en stijgt, de sneeuw eerst ver, komt dichterbij, de aarde
de bewoonde wereld, zakt weg, de bomen verworden tot geïsoleerde
plukjes gras en later, veel later rijd je tussen de gletsjers.
Mis pijnlijk een zonnebril. Voort. Viva la Souplesse. Voort voort.
Om 13.00 uur ben ik boven.
De afdaling kan gemeen tochten en koud zijn. Je handen vriezen
aan het stuur op 2000 m.
Beneden meld ik me halfbevroren bij een bar en staar even later
met witte vingers naar mijn eerste Italianen en een dubbele espresso.
Viva la Souplesse, ja ja.
Wordt vervolgd
Gedicht
Ton Lebbink (1985)
Tekst
Peter Joore
Fotografie
Beaty Czetö
(*) Noot
1 gulden = FRF 1,34102 (1964)
1 EUR = 6,55957 FRF; (1-1-1999)