Ze zaten als twee kleine kinderen vlak voor een verjaardag of in aanloop naar de in immer commerciëler cadeaus verpakte decembermaand gespannen en ook zenuwachtig lacherig in de boemel van Thessaloniki naar Athene. Hoewel ze beiden al rond de twintig waren, kwebbelden ze bij ieder nieuw object of stukje landschap, dat de ijzerbaan passeerde, honderduit van blijdschap. Ze moesten natuurlijk ook nadenken. Ze moesten de tijd uitproberen en zo mogelijk een deel ervan zien te winnen. Ton en Mirjam hadden nu nog het grenzeloze vruchtgebruik van hun vakantie, maar eenmaal terug in Nederland - en dat zou hoe dan ook eens realiteit zijn - zouden er relationele spijkers met samenwonende kopen moeten worden geslagen. En, hoewel die vrije tijd nog niet opportuun, zou er sprake moeten zijn van de ware versmelting van 010 (Mirjam) en 020 (Ton). Ze konden naar (hoe democratisch, maar onrealistisch en ongewenst) 015 (Delft) verhuizen. Dat was net Amsterdam, maar dan in het klein en geografisch geplaceerd onder de kuchopwekkende industriële rook van Rotterdam en omstreken. Dat de Koningin van de Maas zomaar zou fuseren met de Koning van het IJ was nu niet direct een logisch gevolg.
Vooralsnog geen reden voor paniek. Eerst maar genieten en aftasten, zo luidde de onuitgesproken boodschap. Voorlopig was er tijd en geld om althans het eind van de zomer reizend door te brengen. Misschien stond er zelfs een huis te koop dat aan hun enthousiast jeugdige wensen voldeed. Met van die dikke muren vol ongepolijste keien en met een haardvuur in de kamer annex keuken als het koud was. Griekenland stond relatief bol van de beschikbare woningen in soms achterlijke boerendorpjes. Beetje opknappen en dan hun beider stiel uitvoeren. Dat was een optie. Maar ja, waar vond je hier een Gamma! Alfa, Bèta, …, maar verder?
Dat de trein boemelde en om de haverklap een tafel langs de lijn tot tussenstop bombardeerde maakte dat de tijd, hoewel niet geheel stilstond, toch ruim werd opgerekt; misschien zelfs rondjes draaide, zoals oermoeder Úrsula Iguarán dat in Honderd Jaar Eenzaamheid een aantal keer op- en bemerkte.
Het was volop dag toen ze uit hun veelvuldig onderbroken sudderslaap ontwaakten en het treintje in Nikaia (*) halthield. De slaperige conducteur, die de nacht had doorgewerkt, zei dat iedereen gerust uit kon stappen omdat de rit morgen zou worden vervolgd. Hij geeuwde en sjokte naar de stationsrestauratie. Mirjam de Schoot van God en Ton Lebbink pakten hun reisbescheiden en bestelden in dezelfde afgeleefde ruimte twee Griekse koffie en evenzovele gortdroge Iljabroodjes. Dat was andere koek dan een dag eerder op terras de Eeuwigheid. Zo lang leek het trouwens ook geleden dat ze feestvierden tussen de twee-millenniumoude besjes en baasjes. Nu zaten ze in een gat dat eerder een gaatje leek. Op straat stof en amper volk en wie er was slofte schijnbaar doelloos trager dan de tijd voort.
‘Daar zal de Vlaming Herman Brusselmans later beter een boekje over opendoen,’ zei Ton Lebbink, die nu al sympathie voelde voor dit pas enige jaren oude ventje met onherkenbaar kort haar. De schier onbeperkt lange manen stonden hem vanaf de jaren tachtig dan ook stukken beter.
‘Wie?’ vroeg Mirjam, die nog niet van deze langharige recidivist, want in 2022 ruim vijfentachtig boeken geschreven, onder de beste romanschrijvers had gehoord.
‘Herman Brusselmans,’ zei de dichter in spé. ‘Die gaat Aalst, Gent en jaren later Hamme in literaire kaart brengen en Theet 77 in het bijzonder. En dat, als zijn jeugdroman ergens einde 2022 verschijnen zal, dit in Oost-Vlaanderen gelegen dorp tot kijkmuseum zal bombarderen onder leesgrage en andersoortige toeristen.’
‘Ah die,’ antwoordde Mirjam duidelijk merkbaar niet wetend, maar die zich voornam later in 1984 of zo een roman van hem te kopen én te lezen tot de genaaide en gebonden bladzijden van ook zelfs de geplakte rug los zouden laten.
(*) Dat Nikaia in 2011 een fusiegemeente werd met meer dan 105.230 inwoners kon toen nog niemand bevroeden.
‘Ik geloof dat dit een lange dag wordt,’ zei Mirjam toen ze binnen een kwartier alle grenzen van het dorp hadden verkend. Gelukkig was er een café met een terras, waarboven wijnranken en -bladeren zorgden voor schaduw. Ze wekten de eigenaar, die binnen aan de bar lichtjes snurkend boven een krant hing. Meer terend op dagelijkse routine en jarenlange oefening c.q. gewenning, dan enige vorm van meegaandheid met de zwaartekracht, hield om het even wat hem op verstandige afstand van de granieten vloer.
Mirjam vroeg of ze iets konden drinken.
‘Ik geloof dat er nog een aangebroken fles wijn staat,’ zei de eigenaar toen hij haar ranke lijf van onder tot boven vice versa wel tot driemaal toe ademloos kwijlend had bestudeerd als een kind in de snoepwinkel van Jamin de tandbederf bespoedigende kleurrijke zoetwaren en zoute drop. Al kon dat kwijlen ook de resultante zijn van zijn dagelijkse slaap in combinatie met zijn weer eens (wat was dat toch met die Helleense vergrijzing?) niet onaanzienlijke leeftijd. ‘Als jullie iets anders willen, er staat ook nog een staartje ouzo en misschien nog twee flesjes lauw bier.’
‘Dank u wel,’ zei Ton Lebbink. ‘Wijn is goed. Doet u de hele fles maar of wat daar althans van rest en zoek alvast naar meer. We zijn van die dorstige types die van geen einde en ophouden willen weten als de smaak en onze papillen elkaar eenmaal gevonden hebben. Daarbij vertrekt de trein naar Athene morgen pas.’
‘Kunnen we hier misschien ook overnachten?’
‘Jazeker. Het mag dan wel niet de Royal Penthouse Suite zijn van het President Wilson Hotel in Geneve, maar er staat een tweepersoonsbed en de laatste kakkerlakken heb ik vanmorgen getrakteerd op een fikse hoeveelheid DDT en eentje op mijn rechterhak. Ik zal zo het raam openzetten, want het stinkt nogal en of dat goedje zo gezond is weet ik ook niet. Maar insectvrij is het.’
Mirjam en Ton keken elkaar vragend aan. DDT? Mwaah, maar een alternatief was er niet als het hier op slapen aankwam. Ze lieten hun bagage achter en trokken het veld in voor een warme wandeling. Later die middag zouden ze wel terugkeren voor nog een glaasje en wellicht een bloemige hap alvorens in slaap te kachelen na een niet onaanzienlijke portie gezonde seks.
Buiten scheen de zon onbarmhartig. De hitte was onvoorstelbaar. Het vagevuur, hierbij vergeleken, zou een kaarsenpitje kunnen zijn waaraan ijspegels hingen. De dag dat een Russisch leider pardoes de gaskraan zou sluiten zou geen Griek of Griekse daar ook maar een kwartier van wakker liggen. Gewapend met een paar liter water trokken ze het achterland in. Direct voorbij de laatste woning stapte ze in het totale niets. Behalve oneindig lange kilometers natuur bleek dit een oase van rust op wat krekelgetjilp na. ‘Dit zou de wereld zijn als er geen mensen bestonden,’ zei Mirjam.
Ton knikte. ‘Mooi, heel mooi. Maar donders saai. Saaier nog dan vis op vrijdag en het tv-aanbod als er kleurenschermen bestaan.’
Ze kuierden verder tot Ton zei: ‘Misschien maar goed dat er mensen bestaan. Zeker voor ons als stadsproducten is een beetje gestapelde baksteen nooit weg. Wij zijn toch meer van het intermenselijk contact en daar kom je in een vrij van individuen-wereld niet ver mee.’
Na enige uren hoorden ze gemekker als van een geit en niet veel later zagen ze een herder die met zijn kudde kalm het verstrijken van de tijd zat af te wachten. Ze groetten elkaar en de oude baas gebaarde dat ze konden gaan zitten op een grote ronde steen. Na enige aarzeling voldeden Mirjam en Ton aan zijn woordeloze verzoek. De herder sneed twee bonken van een keiharde kaas en deelde die rond. Mirjam bood hem een slok water. Hij weigerde glimlachend en pakte een stenen kruik die poreus was en waarin rode wijn, die verrassend koel bleek, en bovendien smaakte naar meer. De geiten mekkerden regelmatig een hypnotiserend melodietje. Het klonk een beetje als:
Mehe Mekker Mehe Mekker
Mekker Mekker Mehe Mehe
Mehe Behe Mehe Behe
Behe Mehe Behe Mehe
Gras gezocht
Gras gezocht
Honger
Honger
En ook een beetje dorst
En ook een beetje dorst
Het gesprek wilde maar niet vlotten. De man sprak een soort boeren Grieks dat in geen velden of wegen van een woordenboek had gehoord of benaderde en waarvan ook (wie nog meer?) Mirjam en Ton geen chocola konden maken. Met handen en voeten werd ook niet al te veel duidelijk omdat de man maar één been had en een lammige linkerhand ten gevolge waarvan hij zich met krukken, die van twee kleine edoch stevige kronkelige boomstammetjes waren gemaakt, voortbewoog. Na wat een klein uurtje duurde, maar een eeuwigheid leek, trokken de stadse ritmemuzikanten aan hun stutten en aanvaardden de weg terug naar het nietszeggende dorpje.
‘Wat een baan,’ zei Ton Lebbink. ‘Hele dagen met een kudde geiten in de gierende zon. Je moet er maar zin in hebben.’
‘Zin had hij er zo te zien wel in. Het leek me een vrolijke snaak. Tikje zwaar op de hand misschien. Al kan dat ook van die hele lange dagen met alleen maar die troep om alles en niets mekkerende geiten om zich heen komen. Misschien was het wel een oud-klasgenoot van die ouwetjes op het terras in Thessaloniki,’ zei Mirjam, die goed was in verbanden leggen en zelfs even een verpleegstersopleiding had overwogen.
‘Maar kom. We moeten door. Ons water is op en ik zie de gieren al naar ons loeren.’ Mirjam kon er om lachen, maar slikte toch even. Ton dacht even dat hij een adamsappel zag bewegen en huiverde. Mirjam wist dat ze een lekker wijf was, zoals dat toen nog mocht heten, maar om nu door vliegende en klapwiekende aaseters al op jonge leeftijd te worden verslonden … ze probeerden eerst die herder maar eens uit. Taaie lappen voor aansluiten.
Later die middag schreef Ton Lebbink met de schier onverwoestbare zwarte BIC in het gelijk kleurige aantekenboekje:
Lebbink in Perdu, een zaal vol poëziekenners wordt op "Mamma" getrakteerd.
MAMMA
‘De zoon van mevrouw Lebbink las tijdens "Kunst op Straat" gedichten
die niet door de beugel konden.
Onder andere het "Bakfietsmoeders" deed menig deeltijdvrouw schuimbekken.
Mamma wordt gebeld.
Mamma’s mobieltje doet niet tring, nee, bij Mamma huilt een sirene, vindt Mamma leuk.
Spreek ik met mevrouw Lebbink?
De moeder van Ton?
Wat mot je famme.
Uw zoon las tijdens het Tv-programma "Kunst op Straat" gedichten die niet deugden.
Wij zijn op zoek naar de oorzaak, zijn jeugd, zijn achtergrond, zou ik mogen vragen.
Me soon? Dat stuk ferdriet hep nooit wille deuge!
Wat sei je kunst? Ik kijk nooit kunst meneer.
Assik het woortje kunst hoor trek ik meteen me gummiknuppel uit de la.
So? Kwam dat gedrocht op de buis?
So so, en wat deet ie nou verkeert?
Uw zoon brak ondermeer een lans voor de zeehondenjacht, verheerlijkte de zegeningen van de slavernij.
Mijn soon? Dat is mijn soon niet.
Emma schrijfe, emma schrijfe, se hadde die lapswans nooit schrijfe motte lere, meneer.
Mevrouw Lebbink, dit lijkt me het juiste moment om de poëzie van uw zoon ...
Je mot een prop make fan dat geouwehoer, ik hep wel wat beters te doe, ja!
Daar is de fullesbak.
De oorzaak, waarom het gedicht "Bakfietsmoeders", menig deeltijdvrouw deed schuimbekken.
Ook het "Afrikanen die vroeger gratis naar het westen werden verscheept moeten tegenwoordig diep in de buidel tasten”, deed de reputatie van uw zoon niet goed.
Het verheerlijken van de zeehondenjacht ... zijn lofzang op de slavernij ...
Mevrouw Lebbink u schaamt zich terecht.
Wie denk je wel die je bent, mongool!
Ik maak me soon af, en niemant anders, ja?!
Dat "Bakfietsmoeders" ik kon me lol niet op.
Dat over die negers was ook niet slecht.
En dat de eerste mens Adam heette, hoe wete se dat.
Die goser hat net so goed Oerg kenne heete en dat wijf fannum Aarg, ja toch?
Heppie fan mijn, meneer. Heppie fan mijn.’
Op de terugweg
Wat had ik dat tuig te pakke ...
Ha! een ovatie rijker
als een vorst naar huis gebanjerd.
Gedicht
Ton Lebbink (Stichting Perdu, 30 juni 2012)
Tekst
Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 15 december 2022)
Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)