Het was zo’n zeldzame dag waarop dichter en zoveel meer, Ton Lebbink, zijn stamcafé Helmers links laat liggen.
Ton Lebbink zat achter in het wel erg grote Grand Café, waar verder zevenennegentig nonnen bijeen waren. Voorin bij de toegangsdeur, net aan zichtbaar voor de dichter, stond een drietal monniken. ‘Het lijkt wel carnaval,’ mompelde de literator van Stil Thuis. ‘Of een bijeenkomst van Soeur Sourire-adepten.’ Hij nipte van zijn tulpglas ijskoude Zuidam en liet die volgen door een flinke teug Amstel.
De nonnen behoorden zeker niet tot de Orde der Zwijgzamen. Het was een gekakel van jewelste. Waren het kippen en leghennen, Barneveld zou nu uitgestorven zijn en stil bovendien. Vanuit de monniken kringelden rookwolken richting nicotineus gekleurd plafond. Het leek of de bruin gepijde dienaren van God in brand stonden. De gestage rookpluimen gaven een Adje Visser-effect als tijdens een optreden van The Crazy World of Arthur Brown die hun eendagshit Fire nog maar eens ten gehore gaven. Het ontbrak, gelijk een stomme film, enkel aan klinkende klanken. Ton Lebbink neuriede de wijs moeiteloos mee.
Het besluit om in contact te geraken met een der kuise dames in pinguinkledij kwam nu eens niet van de beruchtste frietenbakker van de FeBo. Ineens zat de zwart-witte dame daar bij hem aan tafel. Ton Lebbink had haar aanvankelijk niet eens in de gaten. Zó was hij in beslag genomen door het rookgordijn der drie monniken. Ze monsterde hem vriendelijk aan. Ze had een knap gezicht en was van een leeftijd dat je haar nog onder de twintigers mocht scharen.
‘Ongelofelijk,’ zei ze. ‘Wat maken die kiekens een herrie.’
Ton Lebbink deed er het zwijgen toe en tegen de tijd dat hij een antwoord wist, had zij haar kledingdrachtachtige - zonder koperen zijspiegels - hoofdkap verwijderd. Uit een der krochten harer dagelijkse plunje, een keurig gesteven habijt met messcherpe vrome vouw, viste ze een spiegeltje en een lippenstift en begon haar volle en sensuele lippen snel en met vaste hand - die ervaring verried - Ferrarirood te kleuren.
Ton Lebbink, verbouwereerd als een gebeugelde puber tijdens zijn eerste afspraakje in het schoolse fietsenhok, deed er nog altijd wijs het zwijgen toe. Zijn ademhaling zwaar, sloeg zijn hart staccato in het ritme (de beats per minuut, red.) waarin later de muzieksoort Speed House werd gebracht. Zijn pantalon verried achter de rits een stevige vorm van lust, een ernstig gebrek aan onbevlekte zelfbeheersing en een model tent dat pas na de eeuwwisseling in zwang raakte bij voornamelijk kampeerders van het Pyreneeënsegment. Zij glimlachte nu openlijk en warm. Mochten er dra verkiezingen komen, dan werd zij zonder enige vorm van twijfel verkozen tot Miss UniNun.
Waanzin. Waanzin. Waanzin. Het gonsde in het poëtische dichtershoofd dat de kleur van haar lippen nu moeiteloos evenaarde. Ze hadden pigmentaal familie kunnen zijn. Geboren vanuit hetzelfde palet; zij het gat en zijn vinger c.s. daar dwars doorheen. Eromheen afgepaste en doelbewust aangebrachte klodders rood in alle variaties die de kleur rijk was: van candy, via scarlet tot aan crimson toe en dus alles daartussenin e.o.
Het deed raar aan toen zij haar hand opstak, luid floot en een draaigebaar maakte dat betekende dat de ober beter iets te drinken kon schenken en uitserveren dan doelloos naar de punten van zijn zwartgelakte schoenen te staan staren. Binnen de kortste keren kwam de bediening aangesneld met een blad waarop, naast de opvolger c.q. remplaçant van het eerder beschreven anderhalfje, een glas Everclear met ijs.
Ton Lebbink voelde zich schuldig. Een rondje. Daar had hij aan moeten denken. Hij proostte met enige gene en nam met licht bibberende hand een nipje. Ook nu gevolgd door een slok. Zij - de Heiligste der Heiligen - sloeg de toch niet misselijke Everclear ad-fundum richting vergankelijkheid.
‘Lieve Ton,’ klonk het nu naast hem. Haar stem zoetgevooisd en een tikje hees als die van Astrid Nijgh in hoogtijdagen. ‘Wat is het heerlijk je eindelijk van dichtbij mijn habijt in te kunnen laten kijken. Ga gerust je gang. Alles mag en gluren hoeft niet. Alle lekkers wat zich onder die zwart-witte façade bevindt is helemaal van jou. Vandaag en tot het einde der tijden. En mocht je op zoek zijn naar mijn slipje … Dat ligt thuis in de kast. Gewassen, gevouwen en gestreken met een drupje wijwater ter opfleuring van het frivool stemmend lentecachet.’
Ton Lebbink zakte bijna door zijn stoel. Ieder drupje tijgerachtig mensenbloed schoot terstond en acuut en wel nu op dit ondeelbare moment met de snelheid van een meteoor door zijn aderen. Zijn hersenen weigerden iedere logische dienst. Hij was het stadium van denken mijlenver voorbij. Waren het hallucinaties? Was hij bezig gek te worden in dit Grand Café waarvan hij de naam niet eens wist?
‘Zullen we naar het klooster gaan om te vrijen? Mijn cel is, hoewel spartaans ingericht, van een weldadige stilte dat we elk kreuntje kunnen horen en voelen. Ik wil je. Van binnen en van buiten.’
‘Waarom ook niet?’ mompelde de stevige deurbewaarder van Paradiso minder poëtisch als wat normaal uit zijn zwarte BIC, zo … zijn gelijk gekleurde aantekenboek invloeide. Zijn zinnen waren weer bij zinnen en enigszins teruggekeerd en de rede, nu hij wist dat dit alles écht was en wáár bovendien, keerde na de ingedaalde nipjes en slokken rap terug tot het hem zo kenmerkende vlotte niveau.
Hand in hand, als twee Feyenoordsupporters, verlieten zij na betaling, gelardeerd met erg veel (te veel?) fooi, het Grand Café. Na enige tijd kwamen zij aan in het klooster dat zich op de Wallen bevond. Zij was dan wel een keurige non, maar gelukkig eentje van de Satanskerk.
Op een bord boven de deur stond: Jezus is een redder, maar met de duivel kom je verder!
Niet veel later kwam de geestelijk en fysiek totaal uitgewoonde dichter erachter dat haar naam die van alle namen de mooiste was: Caroline. Haar kloosterleven lag niet langer op orde. Maar God, wat hield hij van haar chaos! En zij van de zijne. Nu nog een baantje als dienster in zijn stamcafé en dan was de tijd van bidden voor beide spondevrienden voor het leven voorgoed voorbij.
Hendrik Haan uit Koog aan de Zaan heeft de bierkraan open laten staan. Gelukkig dat dienster Caroline er niet gek veel later glazen onderdeed en tot plezier van velen, waaronder de Club van Vijf met Ei en Struif en Soms een Glaasje Bier of Ander Nat, jarenlang gerstenat vanuit het vat richting glanzend opgepoetst Amsterdammertje transporteerde.
AGDE SUR MER (1)
Het regent.
Het regent dreigend laag te hangen.
Twee bange benen in een broek vol zadelpijn.
Ik ga schermutselen met grenzen.
Agde sur Mer is ver.
De natuur zwijgt.
Stomgeloeide vogels door het uitje van een motorclub.
Stieren tieren zielig tussen vliegen en een Wielewaal.
Agde sur Mer is ver.
Mijn hoofd is leeg.
Een afgekloven peuk steekt en maalt en maalt en maalt.
‘Daar bij die molen, die mooie molen.’
Agde sur Mer is ver.
Ik leef in het zoenledige.
Een armoedzaaier met een modderfiguur.
Uiteengereten platgestreken egelstekels op de weg.
Het uitgedarmde bont van een onthaast konijn.
Agde sur Mer is errig ver.
Gedicht
Ton Lebbink
Tekst
Peter Joore
Fotografie
Beaty Czetö