Ziedend, meedogenloos en gortdroog overviel de drooglegging het caféleven in Amsterdam, droeve resultante van politiek onbenul en nimmer gestaafde Haagse bluf. Na een decennium van meest rookvrij drinken kwam dit er ook nog bij. Kennelijk was de lobby van het Groene Front sterk als gewapend beton. Maar ook beton kon rotten.
De omsingeling van de hoofdstedelijke blauwe knoop was zo onverwacht, krachtig, op een Blitzkrieg gelijkend, dat geen regulier uitgaand metropool aanvankelijk erg had in de nu strikte en mensonwaardige omstandigheden, die juist waren opgekomen als zeewater bij springtij op 1 februari 1953. Het decreet was nog nat en niet eens overal officieel uitgevaardigd toen de eerste alcoholhoudende flessen en vaten en masse uit kelders de kades werden opgehesen om buiten de stadsgrenzen onder strenge bewaking te worden vernietigd.
Op een relatief kleine hoeveelheid inderhaast veiliggestelde illegale promillages na was de stad der steden, de Koningin van de Amstel, de Prinses der Paria’s, de Slik- en Spuitsjah, de Keizerin van de Versneden King pin en de Grootvizier van de Drug Gang, een maagdelijke stad in luiers waar de navelstreng met het echte leven op het punt stond definitief te worden doorgeknipt.
Was dit Gods wrake?
Het was als het leven zelf, dat hoogtepunten hun lager ingeschaalde broeders met enige regelmaat afwisselden. Hier een berg, daar een dal. De ingesleten wetmatigheid kon niemand deren, werd zwijgend aanvaard en lachend afgedaan als farce majeure. Hierna niet zelden in de warme beslotenheid van de bruine kroeg, het exquise café of de paren pub gevolgd door het defaitistisch geheven glas dat de voorbode diende te zijn van beter tijden.
Een mens liet zich over het algemeen aanvaard pas kisten nadat de dood was ingetreden. Volgens het Handboek van Jan Soldaat was die onherroepelijk wanneer tussen hoofd en romp een afstand zat van minimaal een meter.
Tegen dat de stad uit haar semipermanent lethargische dronkenschap was ontwaakt stonden alle lokaliteiten droog als kurk en was de tussenvorm van de Westerse variant van de Berlijnse Muur en het Mexicaanse Drempeltje van Trump rond de circa 800.000 vaste inwoners en nog enige toeristen herrezen als een onneembaar fort. Het kleur geworden Colditz dat, opgetrokken in vijftig tinten grijs - eveneens gewapend - beton, vanaf minuut één al op punt stond van omvallen als rot alleen niet genoeg bleek.
Normaal als ijzeren wet geafficheerde clientèle holde, het hoofd in de handen of moedeloos in de schoot geworpen, als de bekende Barnevelder - maar dan zonder kop - van hot naar haar en via ’t Hoft naar ’t Ooft als het hier Vlaardingen betrof. De chaos was compleet op een paar uitzonderingen na: de Vijf van het Lekkere Wijf en Andere Geneugtes.
Tot de Vijf behoorden zij die doorgewinterde stamgasten werden genoemd, kroegtijgers en binnenvetters. Dit laatste omdat ze, zo vonden de jaloerzigen en andersdenkenden, binnen aan toog of leestafel niets deden dan vet worden op alcoholbasis.
We kennen in dit verband de handelsreiziger uit de Achterhoek, het oude baasje in ketelpak, Dominee Douwe Dogma, de ex-filmjournalist en de fenomenale drummer/dichter/portier bij Paradiso/schilderijenvervalser/krokketenbakker bij de FEBO/sportleraar/beurshandelaar/plastic bloemen-met-een-lichtje-bedenker en wat al niet meer … de immer bescheiden Ton Lebbink.
Laatstgenoemde lachte zijn helderwit geëmailleerde kakesement bloot en gromde vilein: ‘Haha lachte de boer en hij n**kte zijn varken, stak de steel in zijn h*l en begon te harken.’
Ton Lebbink, wereldberoemd avantgardistisch drummer eer poëzie en ontembare liefde voor dienster Caroline zijn dwingende muziekritme hadden ondermijnd, stond op het terras voor het venster dat nu uitzag (of was het inzag?) op het vreemd aandoend lege interieur. Hij trok zijn zwarte aantekenboekje en zijn licht afgekloven BIC uit zijn binnenzak (rechts) en schreef een vlijmend gedicht dat van geen gelijke, op het gebied der poëtische manifesten, ooit nog had gehoord.
Net als iedereen vond ook Ton Lebbink beton rot. Zeker als het gewapend was van een ongehoorde wreedheid getuigen, die in geen verhouding stond tot de beperkte semi-humane misstanden op sociaal niveau, die deze maatschappij almaar dwingender leken te kenschetsen (tekenschetsen, haha, woordgrapje, PJ).
OPGELET
Een binnenvaartschipper uit Soest.
Onlangs door de Rijn opgehoest.
Voer naar zijn tandarts de Waal.
Voor een wortelbehandelkanaal.
Het was bij een bocht in de vliet.
Hij lette niet op door het riet.
Hij lette niet op door het snijden van biezen.
Hij kreeg een brug voor zijn kiezen.
Tekst
Peter Joore
Fotografie
Beaty Czetö
Gedicht
Ton Lebbink