Rossana Bossaglia Bellezza huilde tranen met tuiten. Ze zat op de drempel van haar ampele villa en keek in het verre niets. Haar omfloerste ogen, kachelzwart van de uitgelopen mascara (net als haar wangen), zouden boekdelen spreken als ze stembandjes hadden gehad. ‘Ton,’ snikte ze, ‘Ton. Waarom ben je toch bij me weggegaan!’
Ondertussen.
Ton Lebbink had juist een van zijn eerste serieuze gedichten glorieus beëindigd. Het was dan wel geen Mei van Gorter, maar zeer zeker en ongewis de Juni van Lebbink. De trein denderde kalm door het almaar noordelijker Italiaanse landschap. ‘Eerst Venetië zien en dan verdrinken,’ monkelde hij terwijl hij nog maar eens een Zware draaide en daar fluks de fik injoeg toen de Weduwe haar wit rijstpapieren jurkje aanhad.
Aan de voeten van Rossana had zich inmiddels een zilt plasje gevormd. Zo erg dat de eerste modderstromen zich gestaag een weg zochten richting het dorp. Hier hoorde je Wim Sonneveld niet over. Die zag immer de morele problematiek van ministadjes met hun eigen regering; het ministerie. De praktijk? Daar had hij geen boodschap aan.
Ton Lebbink overdacht de laatste dagen van vleselijk genot en andere pret. Toegegeven, Rossana was een vrouw uit duizenden. Maar als je haar de vrije hand gaf kwam er van een loopbaan als bezoldigd dichter met drumkwaliteiten niet veel. En dat laatste was toch waar de lagere schooltest hem geschikt voor achtte. Eerst leren op eigen benen te staan, dan weer een vrouw zoeken uit die duizenden (min één) en vervolgens stabiel verder leven met af en toe een uitspatting, in binnen- of buitenland, die ertoe deed.
Ton Lebbink neuriede wat voor hem uit op het ritme van de ijzeren wielen die continu en nummer aflatend de overgangen van de ene rail naar de andere accentueerden. ‘Kedeng kedeng kedeng kedeng kedeng. Kedeng kedeng kedeng kedeng kedeng. Oe oe. Kedeng kedeng kedeng kedeng kedeng. Kedeng kedeng kedeng kedeng kedeng. Oe oe,’ klonk het drie minuten en tweeëndertig seconden. Hij keek en zag. Hij kwam overal en nergens. Hij volgde het spoor en had contact met niemand. Het venster van dit ijzerbaanvervoer (dat open kon en dicht) als een televisie van extreem panoramische afmeting, onthulde een wisselend landschap dat bergen ten langen leste verruilde voor enig zeezicht. Het was stil aan boord. Ook de conducteur, die als bijbaantje gaatjes knipte in damesoren waarin later een ring of knopje, liet verstek gaan na een vriendelijk knikje bij het wegrijden. Mogelijk gaf hij zich geheel en al over aan de vrouwelijke kwaliteiten van de machinist zonder daarbij de verkeersveiligheid over het hoofd te zien.
En treinrails schieten onder mij door.
Ik ben op weg naar Venetië, want ik ben weg van Rossana’s klitoor.
Vanochtend vroeg vertrokken in de zwoele morgen.
En nu eindelijk helemaal zonder zorgen.
Want mijn leven had wat vertraging, mijn Rossana daar baal ik van.
Omdat ik nu tien minuten minder bij Venetië blijven kan.
Op enig moment, het begon juist te schemeren, doemde Venetië op uit de avondlijke krochten van de schacht van de geografische laars. ‘Terminale, scendete tutti!’ klonk het exclusief voor Ton Lebbink. Hij stapte dan ook als enige uit. Bij het geven van een vriendelijk bedoeld afscheidsknikje zag hij de conducteur juist zijn gulp ongehaast optrekken. Het overhemd nog uit de pantalon.
Ik stap uit, kijk om me heen, even voel ik mij zonder wijven.
Want ik zie Venetië nog niet drijven.
Maar vanachter een heipaal verschijnt haar stadsgezicht.
Voor mijn gevoel lijkt het water langzamer te gaan.
En ik ren naar het San Marco, maar zij wacht stoïcijns.
En achter mij zinkt de trein, omdat een trein nu eenmaal geen gondel is.
‘Nu eerst rubberen kaplaarzen kopen,’ zei Ton Lebbink olijk. ‘Je weet maar nooit wanneer het vloed wordt en aan natte sokken heb ik een gruwelijke hekel.’
Ondertussen.
In het dorpje dat wij inmiddels al zo goed kennen zat Rossana nog altijd en met verdroogde huid en jaren ouder op de drempel harer woonst. De blik niet langer triest had zich een wraaklustige trek rond haar lippen geposteerd die met geen tien paarden weg te slepen leek.
Bij Capolinea dell’hotel schreef hij (Ton Lebbink, red.) zich in en maakte nog maar eens een gedicht waarin geen maand van om het even welk jaar ook de kop opstak. Hij noemde het:
VOORS EN TEGENS
Ik ben tegen vrouwen.
Tégen; dát is het woord.
Vrouwen zijn overal tegen:
Tegen beter weten.
Tegen de bierkaai.
Tegen het vriespunt.
Tegen de kruising.
Tegen de klippen.
Tegen de borst.
Tegen de draad.
Tegen de regels.
Tegen de stroom.
Tegen de vlakte.
Tegen de muur.
Tegen de lamp.
Tegen de haren.
Tegen het krieken.
Tegen wil en dank.
Tegen heug en meug.
Ik ben voor mannen.
Vóór; dát is het woord.
Mannen zijn overal voor:
Voor het oprapen.
Voor de bakker.
Voor de boeg.
Voor de wind.
Voor de hand.
Voor de baat.
Voor de vuist.
Voor de lol.
Voor de broek.
Voor de bijl.
Voor geen goud.
Voor spek en bonen.
Voor dag en dauw.
Voor altijd en eeuwig.
Voor een schijntje.
Voor Pampus.
Voor schut.
Voor het zingen de kerk uit.
Voor de kat zijn kut.
Gedicht
Ton Lebbink (Amsterdam, uiterlijk 2001)
Tekst
Peter Joore (30 juni 2022)
Fotografie
Beaty Czetö (3 maart 2011)