Het inslaan van een venster had geen problemen opgeleverd, maar het was dan ook bij een leegstaand pand achter een eveneens onbewoonde huizenrij in een verder verlaten stadswijk. Mirjam de Schoot van God en Ton Lebbink namen dan ook niet de moeite hard weg te hollen met het hart in de keel vanwege illegaal verkregen spanning.
Ze liepen door een afbraakwijk en ze hadden misschien wel opbouwend sloopwerk verricht waar een Griekse Mol zelfs blij mee was. Ze slenterden naar een bar met nachtvergunning waar het puikje van de onderwereld elkaar gevonden had. Er werd gedanst. Borden in de lucht gesmeten. Ruw gelach. Veel gedronken. Hier en daar geknokt. Daar waren Mirjam en Ton hard aan toe: reuring.
‘Hier ademt de stad pas echt,’ zei Ton Lebbink.
‘Kom, we nemen wat te drinken.’
De aanstaande ex-uitsmijter van Paradiso bestelde twee Tsipouro. Het twijfelachtig lands-DNA in een klein venijnig glaasje met ribbels rond de voet. Ze kapten het goedkoop nationaal spiritueus vochtig kleinood in een soepele beweging, die zowel routine als dorst verraadde, binnenwaarts. Mirjam hoestte. Ton kreeg tranen in zijn ogenpaar. De vaste klanten lachten. Een enkeling brulde. Maar die werd juist hard door een houten kruk geraakt.
Mirjam maakte het bekende rondjesgebaar. De ober, een vetklep eersteklas, vulde opnieuw de kelkjes. Dat waren nog eens klanten en nog niet eens van hier. Je zag het hem denken.
Een voluptueuze in een olijfjesjurk drukte haar tieten tegen des dichters rug. Een boekenkast Billy boekenkastbrede en ongeschoren vlerk (dat zag je zo) perste zich tussen het Hollandse duo in. De zaak zweeg. Je kon een atoombom horen vallen als een speld al niet zo’n herrie maakte. De sfeer werd akelig en nijpend bovendien.
Mirjam keek zwijgend naar Ton. Die keek nietszeggend maar vastberaden terug. Mirjam tikte de forso torso op zijn linkerschouder en lomp maar trefzeker en met een grijns zo vet als oud ranzig visvet, draaide hij zijn facie richting blonde godin. Mirjam schudde haast onmerkbaar haar hoofd als in het Hollandse ‘nee’. Nu is het zo dat in Grieks hun ‘ne’ juist ‘ja’ is en de sterke vlerk, dat zag je zo, keek haar nog vuiler aan dan eerst. Mirjam spleet haar gezicht in een glimlach, gilde een verlammend ‘oesj’ en hief haar linkerknie razendsnel op tot beide zijner teelballen onmiskenbaar overeenkomsten vertoonden met appel- of enige andere moes. Woordeloos en enkel met een zucht zakte de Kracht van de Kroeg als een zandzak ineen. Het was nu stiller dan ooit.
Opeens begon de zaak te juichen en te dansen als nooit tevoren. Drank vloeide door de bedompte rooklucht en gleed soms ook in kelen. Het was feest en de ingezakte stierenek lag erbij als oud vuil. Die had zijn bekomst gehad. De voluptueuze streek haar haar in wat een charmant gebaar zou moeten zijn naar achteren en kuste zowaar Mirjam vol op de mond.
‘Dat heet: op zijn Grieks,’ zei Ton Lebbink met een kennersgezicht. ‘Ze zijn hier van alle markten thuis en dat niet alleen op maandag wasdag, woensdagavond stierenavond en vrijdag marktdag. ‘Beter met een Griekse aan de rol, dan je anus vol,’ neuriede Mirjam en tongzoende haar vrolijk terug.
Inmiddels kwamen vier mannen van de vuilophaaldienst de kroeg binnen. Zij pakten de gevelde Charles Atlas van weleer bij kop en kont en donderden hem achterin de hydraulische vuilniswagen alwaar hij kundig en voor altijd werd geplet.
‘Van de doden geen last meer,’ zei de barman. Hij, die van vreugde en jolijt alle gasten op nog een paar glaasje Tsipouro trakteerde tot het vat leeg was als het hoofd van een politicus. Het feest duurde tot het moment dat enkel nog de morgenstond. Een enkele mus kwinkeleerde als een saluut aan de overlevers van de nacht.
Tegen werktijd ging elk zijn- of haarweegs. ‘Je moet je nooit laten afpoeieren of koeioneren door zo’n stads stuk onbenul,’ zei Mirjam op de weg naar het hotel. ‘Nu hebben we die zaak blij en oplossingsgericht verlost van een kwaad stuk vreten waarom niemand treurt.’
‘Ja,’ zei Ton Lebbink filosofisch, ‘tot er straks een ander komt en de geschiedenis zich, als goede reclame, herhaalt en een nieuwe Blackstar zich meldt aan dit merkwaardig firmament.’
Het was een flink stuk lopen. Zeker nu de lijn, per definitie en bij nuchter daglicht de kortste weg tussen twee punten, niet langer recht was en naar Tsipouro rook bovendien. Na een afstand die onpeilbaar bleek, kwamen ze bij het hotel. Demis stond als vanouds tegen de deurpost aan de voorzijde geleund.
‘Ik zal twee straffe bakken koffie maken voor jullie, mijn vriendelijk stel,’ en toog aan de slag. ‘De koffie smaakte ranzig als de voorbije nacht, maar werkte straf en ontnuchterend. ‘Zo en nu lekker naar je nest. Opgedonderd,’ donderde hij met die op het gelaat gebeeldhouwde glimlach. ‘Ik zie jullie straks wel weer.’
Mirjam de Schoot van God schudde lachend haar voorheen tijdelijk roodharige kop. ‘Nu eerste een paar uur met mijn geurende flamoes onder de klamme lappen.’ En weg, zweefde deze godin op aarde: beide voeten innig verstrengeld met Ton zijn aangenaam warme mensenvlees en op die wijze warme hunkering toevoegend aan hun alsmaar sterker liefdesband.
HET GRASSPRIETJE
Het grassprietje dacht
Ik ben wellicht een sprietje
Een teer stengeltje gras
Maar ik ben niet alleen
Het wemelt van de sprietjes in het gras
Het is te hopen dat ik niet groei
Omdat lange sprietjes
In het leven van hun bloei
Gazons bedreigen
Met een ouderwetse zeis
Te maken krijgen
Ook deed de grasspriet
Al tijden
Haar best om in dit gedicht
Het woord maaiveld te vermijden
Gedicht
Ton Lebbink (Amsterdam begin 21ste eeuw)
Tekst
Peter Joore (2 maart 2023)
Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)