Wisseling van de wacht en een krakende mossel

Ton Lebbink: Moeder en dochter

Ton Lebbink: Moeder en dochter

In Café het Laffe Virus zat geen mens. Alleen de rijzige en grijzige eigenaresse en de zwijgende dochter. Ton Lebbink stapte binnen. ‘Is het overal zo stil?’ vraagt zij de dichter. De dochter is een ware schoonheid. Ze lacht lief en verlegen tegen de enige klant. Die bestelt een anderhalfje. De dochter bukt, haar weelderige boezem tentoonspreidend als de sleep van een huwend Brits vrouwelijk lid van het koninklijk huis in Westminster Abbey. Ze pakt een ijsbeslagen fles Loopuyt-jenever en schenkt, keurig tot de rand en met een holle bolle kop als Grapperhaus (Nee, geen geintjes over deze onverklaarbare Duitse woning), een tulpvormig glaasje vol. Aan de tap vult zij, met zekere bewegingen die de ware professie verraadt en veel meer belooft, het fraai gegolfd Amsterdammertje.

Voor haar Hollandse Bergen hoeft zij zich geenszins te schamen. Die zouden zelfs het hoofd van Jules de Corte nog op hol brengen als hij anno vandaag-de-dag in leven zou zijn. Ton Lebbink begrijpt niet waarom het café verder leeg is. Hij nipt van de jenever, gevolgd door een ferme slok pils. In zijn mond mengt hij beide smaken tot een monolithisch, hoewel: vloeibaar, geheel, alvorens de verse mix met smaak door te slikken.

Waar is de tijd gebleven dat asbakken het aangezicht van dranklokalen beheersten? Dat de lucht van schraal bier en afgefikte tabak die van schoonmaakmiddelen en vrouwelijke afscheiding ver oversteeg. ‘Roken is het bestaansrecht van elk café, kroeg of anderszins,’ mompelt Ton Lebbink melancholisch.

De dochter zet een aangedane asbak met armetierige filtertjes op de toog. Bewijs dat moeder en dochter het inhaleren van tabak niet hebben afgezworen? Mogelijke boetes en sluiting op den duur ten spijt? De dichter draait een Van Nelle. Hijzelf vindt het smaakvol roken van een Zware van de Weduwe, op plaatsen waar dit van overheidswege niet mag, hooguit een licht vergrijp. Burgerlijke ongehoorzaamheid: maximaal.

De glorietijd van het café is voltooid verleden tijd.

Ton Lebbink probeert, terwijl het tweede anderhalfje de toog domineert, via de moeder een gesprek aan te knopen om zo het naadje van des dochters kous straks praktisch nader bij haar rok te kunnen onderzoeken. De moeder zwijgt als het graf. De dochter kijkt angstig alsof op verbaal contact alleen al de doodstraf of minimaal een lijfstraf staat.

Ton Lebbink vraagt of er nog fijne platen in de jukebox zitten. Hij zit niet zozeer verlegen om een lekker moppie muziek, als zint hij op een spontane manier, het gewenste contact met de jongste der Amazones, zij die dwars op haar kruk zit, tot stand te brengen. Oogsten hoeft voor hem vooralsnog niet. Beter is het niet alleen zijn vanwege het warme weer laaiende dorst te lessen als dat hij, gelijk zijn gehele volwassen leven, enige bleuheid dient weg te wassen met een aantal kleine glazen baden, gevuld met wisselende hoeveelheden alcohol.

Niemand reageert.

‘Misschien een klaagzang van mijn zijde?’ probeert hij met ironische ondertoon. ‘Dat scheelt allicht een kwartje.’
   ‘Vroeger hing hier een trompet aan het flessenrek,’ zegt de dochter schuchter. ‘Als er dan iemand, vaak beschonken en door alwetende vrienden opgejut, op blies, kreeg de ongelukkige een wolk roet in het gelaat.’
   ‘Ja, dat platte grapje ken ik,’ zegt Ton Lebbink. ‘Net als bij Café Slinger. Die kroeg van Je loog tegen mij Harry van Drukwerk. Daar ging een vriendje van mij eind jaren 70 eens komisch in de fout. Sinds die tijd haat hij Zwarte Piet.’
   ‘Dat is van voor mijn tijd,’ zegt de dochter geheel overbodig.
   ‘Er is wel meer van voor je tijd!’ bitst de moeder als een donderslag bij heldere hemel. ‘Vroeger vochten mannen om mij en een gratis rondje door al mijn lichaamsopeningen. Kreeg ik drankjes bij de vleet. Was mijn kont blauw van het knijpen en draaide dit café elke dag van de week een omzet om jaloers op te zijn. En nu!’ Ze zweeg abrupt om die middag haar ontevreden mond niet meer open te doen anders dan om te nippen van haar stroperige Countreau.

Ton Lebbink (tegen de dochter): ‘Ik zou van jou een gedicht willen maken.’
   ‘Oh, wat leuk,’ stamelt de dochter.
   ‘Eentje waarin jij godin bent. Mooier dan een lendenlapje, smakelijker dan een bosje rozen.’
   ‘Nou nou, wat een eer’ Ze kleurt als een boei.
   ‘Maar dat kan niet hier. Je zult mee moeten naar mijn schrijfatelier. Daar heb ik mijn zwarte aantekenboekje en de meest gegeten pen in dezelfde kleur.’
   ‘Maar ik kan hier nu niet weg. Dat vindt moeder vast nooit goed.’
   Ton Lebbink kijkt de moeder vragend aan. Die knikt nauwelijks merkbaar. Het is in orde. De dochter droogt haar handen, geeft de moeder een vluchtige kus op haar voorhoofd en stapt met de dichter, die juist royaal heeft afgerekend, de deur uit; het Grote Onbekende in.

De moeder wordt later die dag levenloos en met haar hoofd in de spoelbak ondergedompeld door een krantenjongen gevonden. De dochter erft, bij gebrek aan broers en zussen, het café inclusief alle schulden. Tijdens de feestelijke heropening, poëtisch verrijkt door Ton Lebbink, enige weken later zegt de nu niet langer dochter meer: ‘Dankzij Ton gingen niet alleen mijn ogen open.’

Café het Laffe Virus draaide vanaf die mooie dag in mei weer als vanouds, een trein, een tiet. Altijd stond voor de ex-portier van Paradiso (of was het voor die tijd?) een gratis anderhalfje klaar. Tot een vaste relatie in vlees en bed is het nooit gekomen. Daarvoor had Ton te veel zijn Caroline lief. Wel zakte de handelsreiziger, volgens onbevestigde berichten, eens ladderzat en met veel kabaal door haar sponde. 

HAAR MOSSEL
(vrijwel geheel gejat door talentloos adept)

Haar mossel is puur.
Je kan ze versieren gekookt, gebakken
of in't zuur.
Soms goedkoop dan weer duur.

Bij het kozen opent zij haar mooie schelp,
laat zien wat ze aan zacht mosselvlees heeft,
het is een feest, zoals over jouw tong sjeest,
dat is het mooie wat jij beleeft.

Ze proeft wat zilt,
smaakt naar zee,
neemt je mee,
naar hogere sferen.

Zeg tegen haar mossel zeker geen nee!

05-02-2021