Ton Lebbink: ‘Mijn eerste Amsterdam!’

Weed werd wreed en andersom?

‘Er zijn momenten dat je niet uit de kroeg bent weg te slaan. Ik was zestien en het café (ieder café) was de hemel op aarde. De gezelligheid lonkte. Aan de toog of aan de leestafel met zwaar Perzisch tapijt, daar gebeurde het. De kalender “sloeg” 1970. Hippies hadden zichzelf opgerookt. Soft Machine werd Deep Purple. Lieflijke liefde bestond niet meer. De tijd van actie kreeg een kans. Mijn generatie rukte aan de biertap - Kraantje Lek voor volwassenen - en klopte niet veel later staccato op de ijsgekoelde jeneverfles.’

Ton Lebbink: ‘Mijn eerste Amsterdam!’

Ton Lebbink vertelde, dat het op oreren leek. Zijn gehoor bestond uit het vast kwartet drinkebroers en wat voor de gelegenheid overgewaaide wilde wijven uit de provincie. Welke provincie? Geen idee! Een dagje uit in de hoofdstad en ’s avonds niet naar huis. Laat ze daar maar zweten aan de andere kant van de IJssel. Het is vandaag Vrouwendag. Dat rijmt op: Alles Mag!

‘Thuis was het de gedeelde hel. Helaas nu ook op aarde. Mijn vader een tiran, sneeuwde mijn moeder onder in al haar goede bedoelingen. Ik hing daar puberend en als virtueel boksbal tussenin. Amsterdam-noord was, hoewel mooi, fraai zelfs en landelijk qua uitstraling vanwege de nimmer aflatende getijdenstroom van een met brak water volgegoten watergrens, op het dorpse af nog altijd een enclave en zeker geen stad inclusief alle mores.’

De dichter nam een ijskoud nipje en een verse slok. Hij veegde wat schuim rond de lippen vandaan, smakte lichtjes en vertelde verder.

‘Ik wilde al snel niet op mijn vader lijken. Want te agressief, te ondoordacht, te zeer aanwezig zonder warmte en wat wijze raad, die je als kind hard nodig hebt. Ook wilde ik niet op mijn moeder lijken. Althans niet qua uiterlijk. Van binnen wel. Daar zat het steevast snor.’

Een der dames, met het oor gekleefd aan des dichters spraakcentrum, bestelde een rondje dat er wezen mocht. Dienster Caroline, die juist een tweetal weken eerder voor de verandering maar weer eens een onzichtbaar jaartje ouder was geworden, had het er maar druk mee. Café Helmers was die vrijdagmiddag tegen etenstijd afgeladen, als een ei zo vol en niemand ging nog naar huis of had zelfs maar een minimaal idee die richting uit.

‘Eens en voor het eerst (maar zeker niet voor het laatst) met een paar gulden in mijn strakke jeanszak de pont genomen, stapte ik van boord achter het Centraal Station in wat Sodom & Gomorra of Moord & Brand werd genoemd. De sfeer, dat proefde je gelijk, was radicaal gedraaid als tropische dag in sfeervolle zwoele nacht. Lichtjes brandden langs straten en op pleinen. Lichtjes glansden in mijn hoofd. Ik voelde mij verlicht. Was een denker, dacht ik. Of althans: in spé.

Het allereerste café dat ik zag stormde ik binnen. Ik bestelde een verse pils. Jenever dronk ik toen niet. Achter de toog een kelner met zwarte broek, gepoetste zwarte schoenen, een zwarte flikkerstrik en een zwart gilet. Daaronder, en keurig gestreken als het niet net uit de verpakking kwam, een hagelwit overhemd dat pijn deed aan de ogen. Ik smeerde modder in mijn ogen als ik geen zonnebril had.’

Weer werden lege kelken ruimhandig bijgevuld. Caroline werkte fijn die middag. Zolang de ooit eens ex-portier van Paradiso aan het woord was, was zij niet ongerust dat een der wilde wijven uit Waal- of desnoods Winterswijk, met schokkende linker- of rechterhand, naar zijn vleesgeworden doortastendheid en relatieve maagdelijkheid taalde.

‘Mijn leven veranderde. Mijn zelfbewustzijn groeide. Ik vergat ter plekke de gemankeerde opleiding van thuis. Ik raakte aan de praat met een zenuwachtig meisje dat voor het eerst haar lichaam in de etalage alsmede commerciële openbaarheid had gezet. Het werd niks, seksueel gezien. Niet alleen vanwege mijn minimale middelen, werd het toch een gezellig feest. Ik was niet rijp voor haar en zij te groen voor mij. We stonden beiden op het punt de wereld te leren kennen alvorens hem te gaan veroveren. Ik voelde me een hele held, maar had nog niets gepresteerd. Ik zag een weg: die zou ik gaan. Tot aan de laatste klinker. Rusten zou ik ooit een keer op een allerlaatst talud met halfhoog gras. Net als John F. Kennedy, maar dan er bovenop en zonder gaatje in mijn kop. Zo, en nu mag wat mij betreft een ander liefst het woord. Je zou er een droge strot van krijgen. Caroline, doe hier nog wat.’

JAMMER VAN DE LENTE

Ik ben een beuk.
Ik ben een bruine beuk.
Dat lees je op mijn bordje.
‘Bruine Beuk’ staat op mijn stam.

Ik sta gebogen over mijn vijver.
Het uitzicht is rondom.
Ik schud mijn kruin en hang wat lager.
Ik heb mijn vijver lief.

In de zomer heb ik rupsen te bestrijden.
Wespen af te weren. Horzels te dulden.
Vogels te gedogen. Honden te ondergaan.
Ik heb tere blaadjes van natuur.

Een eend zwemt door mijn bijt. Een nieuwe eend.
Plotsklaps kwam hij aangewaterd.
Een vreemde eend zwemt in mijn bijt.
Ik heb mijn bijtje lief.

Mijn plas is halfbevroren.
Stil geduldig voorjaar in de lucht.
De Lente dreigt met smelten.
Daar gaat mijn rust.

Dat wordt weer blaadjes laten groeien.
Rupsen horzels wespen en vergeet de mensen niet.
Dat wordt weer pissen in mijn plas.
Ik heb mijn plasje lief.

Maar voorlopig heb ik rust.
Gespiegeld in mijn vijver.

Gedicht
Ton Lebbink

Tekst
Peter Joore

Fotografie
Beaty Czetö

09-12-2021