Rijtrip (XIX)

Ton Lebbink: ‘Ma sono di nuovo strada!’

Ton Lebbink: ‘Ma sono di nuovo strada!’

Rossana Bossaglia Bellezza keek verbaasd naar Ton Lebbink. Niet alleen had hij zich fris gedoucht, in zijn rechterhand droeg hij zijn reistas die er gepakt en gezakt uitzag. Het had er alle schijn van dat de dichter in spe aan de rand van een ravijn aan afscheid stond.

‘Ik ga.’
   ‘Oh.’
   ‘Ik vind je een wereldmeid. En dit is een wereld waar je oud kan worden, maar daar ben ik nu nog te jong voor. Ik moet verder met mezelf ontdekken.’

Rossana pinkte een traan weg. De zon steeg in de stand en de traan droogde snel met achterlating van een klein zoutkorreltje zodat het op een afstand enigszins op acne leek. Beide zwegen als graven. De meervoudig passieve werkwoordsvorm van graf.

Een stilte die duurde. De zon toucheerde het zenit. Twee schaduwen verdwenen onder evenzovele paar voeten. Het was heet en toch de passie verdwenen. Ton Lebbink gaf haar een Franse kus zoals die in de geschiedenisboeken zelden tot nooit is geciteerd. Zelfs niet bij die rare snijboon van een Napoleon Bonaparte.

Terwijl Rossana vanuit de dubbele deuropening stil keek naar de langzaam uit het oog lopende Amsterdamse figuur drongen tranen zich een onafwendbare weg naar de relatieve openbaarheid van het Italiaanse landschap.

Ton Lebbink passeerde het oude vrouwtje met het ene tandje. Hij knikte en zij knikte ook. Ze had wel meer goudzoekers op dit traject gezien, die een paar dagen later afdropen. Maar die verrekte Hollander had wel iets meer in zijn mars dan talloze naamloze voorgangers. Dat waren maar opvreters. Titaantjes zelfs. Misschien en als ze zelf een halve eeuw jonger was geweest …

De dichter die eraan kwam sjokte aanvankelijk met tegenzin heuvelafwaarts naar het dichtstbijzijnde dorp. Daar ook vriendelijke knikjes van inwoners die Rossana het beste wensten, maar die nu zagen dat ook het beste niet aan haar bleef kleven.

Met de bus naar Rome. Daar zat hij enige uren naast ene Bertus Aafjes. Een auteur die volop smokkelde. Voetstappen in dit geval. Het werden een paar uur van dikke verhalen en niet enkel literaire wijsheden. Ton Lebbink leerde de oudere schrijver dat als je iets formuleert het omgekeerde ook waar is en dat liefde smalle bedstedes breed maakt.

In Rome, waar hij en de Vlaming op gepaste wijze afscheid namen, stapte Ton Lebbink het station binnen. De in 1914 geborene liep de stad in en begon hardop te tellen: ‘999.995, 999.996, 999.997, 999.998, 999.999 … 1.000.000!’ Een voetreis naar Rome was voltooid. Het laatste dat Ton Lebbink hoorde was Het Italiaanse Maria-lied dat hij jubelend aanhief.

Voor de borden waarop nationale en internationale bestemmingen koos de latere dichter van Stil Thuis voor Venetië. ‘Als ik dan toch in de laars bivakkeer, zal ik me ook wat toeristisch’ bezondigen aan het meepikken van watergebonden graantjes alvorens er enkel nog vaderlandse dichters wonen met lang haar en een hotelfetisj. Daarbij kan de stad op enige dag Atlantis achterna als gezonken erfgoed en is het raadzaam op tijd een blik te werpen op dit dorp aan de rivier dat nog elegant op palen staat, gelijk Sophia Loren haar stiletto’s het meest Romeinse wegdek vrijwel dagelijks laat teisteren.’

Gezeten in de coupé schreef hij met een zwarte BIC een gedicht in zijn eveneens zwarte aantekenboekje. Het werd, schier leunend tegen perron nul, een korte poëtische beschouwing van zijn kin. Dit, omdat schrijven en rijden over des Heeren IJzeren Spoorstaven tegelijk een heikele en wiebelige aangelegenheid was, waar het handschrift alsmede de leesbaarheid ervan niet opknapte.

IK HAD STOPPELS

Ik sta mijn stoppels af te scheren.
Ik wil een blanke kin.
Een bovenlip met wangen.

Mijn snor, na jaren eten.
Mijn hongerwinterbaard.
Ik ruik vergeten toetjes.

Er liggen stoppels in een bak.
Stoppels met hergeurendingen.

Gedicht
Ton Lebbink (Amsterdam, uiterlijk 2001)

Tekst
Peter Joore (23 juni 2022)

Fotografie
Beaty Czetö (3 maart 2011)

23-06-2022