Nu de grenspassage achter de rug was, het Franse rugbyteam in Triëst de koffers achterwaarts uit het raam had gemikt en zelf met een massale snoekduik de ijzerbaan had verlaten, was de coupé, ademloos op de raspende ademhaling van Ton Lebbink na, leeg. De dichter in wording had er iets van gezegd, dat de heren zomaar bagage uit en door niet geopende treinvensters ter linkerzijde op het perron slingerden en dat dit niet kies was. Het was hem op een worggreep komen te staan die tijdelijk zijn adamsappel had ingedeukt. Met een paar welgemikte slagen en trappen had hij zich schijnbaar moeiteloos van het asociale gezelschap ontdaan en de captain er hoogstpersoonlijk en als laatste, zoals het kapteins betaamt, achteraan gesmeten.
Van Triëst werd hij vrolijk. Tussen Matulji en Rijeka zag hij voor de tweede maal die trip de zee: naar het schijnt de Adriatische. De kustlijn was mooi en grillig als een sardientje dat te lang op het rooster van de BBQ (Barbie Kjoe, die van de poppen) had gelegen. Maar daarom niet minder mooi of saai. Het was spannend. Zeker omdat de trein in bochten nogal eens boven het blauwe, gecombineerde water- en zuurstofbad, zweefde. Het deed Ton Lebbink de tijd (waarvan hij genoeg bezat ondanks afwezigheid van een horloge) regelmatig vergeten. Niet alleen greep de omgeving hem bij de strot; het was een meer dan mooie route die hem geleidelijk steeds verder bij de spaghettivreters vandaan kachelde.
Eenmaal dommelde hij weg en droomde van Rossana. “Afkicken, noemen ze dat,” schreef hij in zijn zwarte aantekenboekje dat al aardig vol begon te raken. De gelijk gekleurde BIC was inmiddels nummer twee. Ook de meest gegeten pen ging weleens leeg. Gelukkig had hij er een vijftal bij zich. Aan het begin van de Rijptrip, die nu al vijfentwintig weken duurde, thuis bij de aanpalende kantoorboekhandel aangeschaft. Hij miste Amsterdam van geen kanten en Nederland al helemaal niet.
Van Jan Cremer herinnerde hij zich een liedje over dit laag bij de grondland dat overigens pas in 1967 zou uitkomen:
O Nederland, o Nederland
Mijn klein koud kaal kolereland
O kloteland, o kloteland
Jij lullig rot en stiekem land
Ik hou van jou en blijf je trouw
Mijn Nederland, mijn Nederland
Hij neuriede vrijuit. De tekst was immers nog niet bij Buma (1913)/Stemra (1936) gedeponeerd.
Dingen van rond de wieg en de familiaire opvoeding waren nooit ver weg. Hoe slecht en bekrompen de huiselijke stee ook was. Hij realiseerde zich dat de eerste indrukken die een kind opdoet altijd op enige plek in het grijze hersenfirmament blijven hangen. Daarvan kwam je nooit of te nimmer vrij of los. Het was eenvoudig je eerste bagage. De basis waarop de rest van je leven is gestoeld.
Hij pufte en mompelde: ‘Ik lijk wel een filosoof. Maar dan van de koude grond.’ Om te vervolgen met: ‘Maar beter koude grond dan geen poot om op te staan.’ Hij schreef het maar gelijk op, want mensen die (meest hilarische of spraakmakende) steevast verhalen begonnen met “Ik zal het nooit vergeten …” werden vaak op oudere leeftijd kinds, leden aan Korsakov of verschrompelden tot ze miniem waren als het zaadje dat ze eens waren geweest. Wie Honderd Jaar Eenzaamheid van Gabriel García Márquez heeft gelezen weet dat het leven van profetische stammoeder Úrsula Iguarán hier analoog aan is.
De boemel tukte verder en Ton Lebbink had, vanwege geconcentreerd schrijfwerk, geen idee waar hij zich bevond. Het Kroatisch deel van Joegoslavië, ja. Zoveel was zeker. En niet ver van de Adriatische Zee. Dat rook hij scherp. In de verte zag hij een troep dolfijnen spelen met een drenkeling. Die werd van staart tot staart over het water geslagen als in een massaal spelletje netloos watertennis. Hoezo vriendelijke wezens.
DE WIJSHEDEN VAN TH. A. TE A.
Een goeie kok zal zich nooit in de vingers snijden.
De 29e februari duurt óók iets langer.
Ook voor de gediscrimineerde geldt het verbod op discrimineren.
Alleen een krat sherry is te intrerpretreren.
Ook natuurgeweld kan zich beroepen op noodweer.
Marathonloopsters kunnen zich geen grote tieten permitteren.
Van het drinken van paddenstoelenthee gaat men koffiedik kijken.
Het door de mens veroorzaakte milieuprobleem van de onvruchtbaarheid zal zich vanzelf oplossen.
Gedicht
Ton Lebbink (Thuis, Amsterdam, 2001)
Tekst
Peter Joore (Redactielokaal, Vlaardingen, 4 augustus 2022)
Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)