Ton Lebbink was ergens in de buurt van zijn negende anderhalfje. Net als Beethoven indertijd er niet geheel van overtuigd of hij de tiende zou vervolmaken staarde hij ietwat lodderig voor zich uit. Het was oudjaarsavond halverwege de jaren tachtig. ‘Nog even en de 90 zit in de kalender,’ voorspelde een tijdreiziger enthousiast.
Geheel tegen zijn mores in voelde de dichter zich wat licht in zijn veertig watt Philipshoofd. Dienster Caroline deed haar dienende taak als gebruikelijk met veel aplomb en liefde voor het keurig product. Ineens begon zij te zingen. Het was een oud liedje waarvan niemand wist dat het ooit had bestaan. Het melodietje star en stram gelijk de donkere Middeleeuwen sloeg haar vocale bijdrage als kut op Dirk III.
De vrienden van de aanstaande-ex-portier van Paradiso maakten een hels kabaal en fladderden door Café Helmers als blinde vinken en ander gevleugeld gespuis gelijk Pim Jacobs, Louis van Dijk en Prins P. Het oude baasje in ketelpak maakte er zelfs duikvluchten bij die tijdens een show met een X niet zouden misstaan.
‘Tjezis,’ riep de latere ex-filmjournalist met veel gevoel voor commotie en goedkope opneukerij, ‘wat heeft Caroline allemaal in jullie glas gemikt?! Jullie lijken wel losgeslagen koeien in een karnemelkse zure plas.’
Tegen achten werd het weer rustig. Dominee Douwe Dogma had zijn soutane uitgetrokken, goot hemels Bijwater van de Wannebiezz over zijn borst en hipte met zijn van vocht glinsterend karkas - type kippenborst - langs gretig likkende stamtantes. De laatste avond van het jaar liep de zaak steevast uit de hand.
‘Likken! Likken! Likken!’ gilde hij staccato als later ene grasgroene Theo Weiland in zijn vers verbouwde Frans kasteel. Slechts de handelsreiziger uit de Achterhoek gedroeg zich niet gek veel anders als anders. Hij goot de ene na de andere Laphroaig naar binnen alsof het vlotjes uit de mode zou geraken of onbetaalbaar worden.
‘Nu nog is de tijd dat we met plezier terugkijken op het voorbije jaar,’ droeg de inmiddels enigszins herstelde en op aarde weergekeerde Ton Lebbink vanachter de toog voor. ‘Eens, en of ik die dag mag meemaken is niet aan mij, zal het zo zijn dat het gros der land- en lotgenoten tijdens de laatste paar kalenderuren probeert het vrijwel afgeronde jaar te verketteren met weinig hoop op nieuw en beter. De wereld als een te strak korset in een vieze roze kleur met de stank van overheidsbemoeiingen. Het zal je maar ooit gebeuren.’
Buiten passeerden vier Russen. Niet al te groot zagen ze er ook niet al te vastberaden uit. Ze leken aan het eind van hun latijn. De vlag met de hamer en de snikkel fier in top zongen zij de Internationale. Daar had je geen woordenboek voor nodig.
Het liep tegen tienen en de talrijke clientèle had nog meer dan een paar uur en de nodige liters te gaan. Dat zou een zware periode worden. Iedereen wist dat Caroline straks als enige nog niet geheel krankzinnig en door het lint zou zijn. Maar de kalenderfinish lonkte, geen tijd om te dralen. De kudde moest doordraven tot het jaar teneinde zou zijn.
Het uitdelen van champagne voor de losgeslagen meute was al bijna aan de gang en de kurken teisterden het plafond zodat er kalkwolkjes door de kroeg dwarrelden. Bubbels dropen van ramen, deuren en nestelden zich in vitrage en veloursgordijn. In de asbak rookte een sigaret zichzelf op. Wie nog een glas wilde moest ruim voor de dozijn torenslagen de hand om een steeltje klemmen en bidden voor een Noord-Franse drup met prik.
Een chic wijf met woest lang haar en een omgekeerd gedragen jurkje van ROID zong van: “Tante Leen en bef me nog een keer.” Het oude baasje in ketelpak zakte door zijn vergeten voetbalknieën. Niet alleen de vloer kraakte die speciale avond. Iemand smeet vijfhonderd gulden contant op de toog en zei: ‘Als dit op is doe ik er nog een beetje bij. Geef ze allemaal van mij te drinken tot dit beetje verleden tijd is. Ken mij ut schele. Ik heb een prima jaar gehad. Nu de fiscus nog.’
Het gemengd toilet leek wel een stadsleenbank waarbij het gratis storten was. Zedenpolitie en narcoticabrigade hadden er goede zaken kunnen doen. In een hoekje onder de pis-tuit stond een zak cocaïne met gele druppels onderbuik. Op de wasbak een handvol pillen mescaline en wat Pep en Sjors. Iemand, gelegen op een dame met hoogtevrees, een postbode, bleef maar bellen. ‘Hé, tweemaal is genoeg,’ bromde de toen nog niet ex-filmjournalist. Iemand zong daarop: ‘Als ik tweemaal met mijn fietsbel bel, nou dan weet je het wel.’
Ton Lebbink deed de toiletdeur open voor een kleine drup. O. Tjezis, dacht hij, iedereen is helemaal gek geworden. Het lijkt wel een bijeenkomst van ons landsbestuur. ‘Schuif eens een tikkie op,’ zei hij tegen een vleesverwerkend trio dat, geleund tegen de wasbak, het handjevol pillen ongeweten anaal tot zich nam, ‘ik moet ten zeerste wateren en liefst niet over u heen. Mijn naam is haas en geen Paay.’
‘Is de kerktoren nou slaags met de tijd of moeten we nog een uur?’
‘Geen idee.’
‘Kan jou het schelend dan?’
‘Pleurt op. Dat is mijn wijf!’
‘Te laat. Opgestaan; plaatsje vergaan.’
‘Het klinkt als over twaalf. Ik hoor knallen, ik hoor gillen. En ditmaal klinkt het juist als Zij van Boven.’
‘Net als haar,’ probeerde Koos, die weleens een boekje las waarvan de schrijver de Mol was.
Caroline stak een blad champagneglazen om de hoek van het toilet: ‘Drinken, het is twaalf uur,’ zei ze. ‘Kunnen jullie nog wel een slokje aan?’
‘Jawel,’ zei een krullenbol. ‘Ik kom zo proosten op een kersvers jaar.’
GOEIE OUWE TIJD
vroeger was het nooit zomer.
de lente en de herfst bestonden niet.
de winter duurde tot eind mei.
begin juni begon het alweer te sneeuwen.
de rondvaartboten werden ijsbrekers voorafgegaan.
de Neeltje Jans en Arie Bombarie bléven schotsen schuiven om de grachten ijsvrij te maken.
na een nacht van acht onder nul, in juni!, konden zelfs de eendjes geen wakken meer maken.
talloze Elfstedentochten werden verreden destijds.
tot vervelens toe "het iet goat oan",gaat zelfs de meest geharde Fries de keel uithangen.
willen ook wel eens van de zon genietend een graadje of 20 op de bast.
dat Amsterdamse ijs van destijds ... iepen bestonden niet.
naaldbomen, de spar en de den.
de grachten stonden er vol van.
eendjes die wakken probeerden te maken vroren gelijk vast.
en gevoerd werden die beesten ook niet.
er heerste honger in die goeie ouwe tijd.
blauwbekkende armoedzaaiers schrokten alles wat te eten was zelf op.
in die goeie ouwe tijd werd een door de mot aangevreten want gesmeekt om een aalmoes terwijl een gure noordooster opnieuw meedogenloos de grachten teisterde.
de Herengracht vooral.
Tot diep in de lente de orgelman de vuilnisman de putjesschepper de leesmapman de schillenboer... Zomer? nog nooit van gehoord.
Zomer? we hadden nooit zomer in die goeie ouwe tijd.
We wisten niet eens dat er herfst bestond, laat staan lente.
Zon? nog nooit gezien. Wel mist. Véél mist. Van die kouwe mist die je tot op het bot verkleumd deed klappertanden deed molenwieken en als het regende hagelde het. Het regende nooit maar hágelen, met bakken, zúkke stenen
als duiveneieren zo groot.
je moest een helm op 's zomers in die goeie ouwe tijd.
Gedicht
Ton Lebbink
Tekst
Peter Joore
Fotografie
Beaty Czetö
DICHTERLIJK AANVULLENDE NOOT
klappertandend met bevroren ogen