Ton Lebbink hield als geen ander van doorwrochte, taalkundig spitsvondige gedichten; literaire uitdagingen waarin de stad doorklonk als de rauwe vleesgevulde steenklomp die het in de praktijk is.
Amsterdam heette immer de ongenoemde hoofdrolspeler die gedachte vrienden als Rob Keizer omgordde in literaire stadsdichten. Zijn poëtische beschouwingen van dit gemengde Sodom & Gomorra lokten, onbewezen weliswaar, miljoenen naar de hoofdstad van dit internationale ondermaanse.
Amsterdam, een uitdagende opvangbak van talloze aardklootbestormers uit de vijf continenten, werd ergens in de 13e eeuw handmatig gecreëerd aan de rivier. De dam aan de Amstel was als een teerling geworpen. Vandaag heb je asfalt. Vanwege het Mirakel van Amsterdam verwerd deze enclave op 15 maart 1345 tot pelgrimsoord van strootjesrokers en alcoholisten. De eerste kroegen en koffieshops werden vlug geopend. Op die donderdag kotste een stervende man in de Kalverstraat, een defensieve straat, een geconsacreerde hostie en zijn laatste avondmaal uit.
De rest is geschiedenis.
Vandaag de dag is Amsterdam nog altijd die raciale grabbelton, die nimmer afgebouwde Toren van Ryan Babel die het toen, die waanzinnige veertiende eeuw, is geworden.
Ton Lebbink houdt van die kleurrijke mengelmoes met haar vele talen en dialecten. Niet dat hij ze allemaal beschouwt of kent, heeft hij een sterk inzicht in dat volk en hun meest dromerige beweegredenen de stad eens of vaker te visiteren.
Zo zal Amsterdam een bijnaam hebben, maar die is hem onbekend. Hijzelf heeft ook geen bijnaam of hij kent die niet. Het boeit hem geenszins. Zo er al zijn met een alias, zelfbedacht door de armen van geest of aangemeten door anderen, hij vindt het allemaal kul. Trots als hij is op zijn Ton Lebbink waarvan je het tweede deel grappig kunt omdraaien tot het myxomatotisch konijnerige Knibbel. Om van het Angelsaksische “Not” nog maar te zwijgen.
Lachen mag je om zijn gedichten, die om beurten van muziek zijn voorzien. Beter is het de kern tot je door te laten dringen als een naald de arm bij junks of een (zoveelste) vaccinatie. Eens kreeg hij het schuim op de roze lippen; een trut bestempelde zijn oeuvre als taalneukerij. Achteraf bleek dat zij gaarne die taal had geweest en Ton zijn oeuvre. Maar toen was het schuim reeds lange afgeveegd.
Over het algemeen maakte het Ton Lebbink geen ene moer uit onder welke titel anderen, dan zijn naasten, zijn werk categoriseerden. Hij kende ze niet en wilde dit graag zo houden. Ook werd hij niet warm van verbale kritiek, hem recht in het gezicht georeerd door een ander dan een stamgast van zijn favoriete Café Helmers. Hij zag zichzelf niet als Gods Broeder. Die hoeder, die op aard’ zijn woord verspreiden moest; hij had zijn eigen werkethiek.
Liefst reageerde hij op niemand dan zijn drinkebroers, dienster Caroline en die journalist uit Vlaardingen. Die had ook het beste met hem voor en liet hem, zelfs na enige decennia, nog altijd achter met hernieuwd groeiende trots over zijn begin jaren tachtig geproduceerde werk. Alsof hij een stekje van de poëzieboom tot leven had weten te wekken.
Nu zat Ton Lebbink in het tijdperk dat iedere kloot op sociale media twee of meer rijmwoorden zonder taalfout wist te plempen en dit straffeloos een gedicht mocht noemen. Hij wist beter, veel beter. Veel beter zelfs dan iedereen wist of maar kon bevroeden.
DE VINGERS
Ring vraagt Pink
of ie Wijs en Middel kent
oh ja! Glundert Pink
op mijn duimpje
niet alleen Vuist
zelfs Pols en Palm
knikken instemmend