‘Mannen die te veel drinken en vrouwen die daarover zeiken, daar is menig huwelijk over gestruikeld. Los nog van de drukkende sfeer die zo’n echtelijke onmin teweegbrengt als die midden op de vrijdagmiddag of zaterdagavond luid en duidelijk in de kroeg wordt uitgevochten. Daar gaan verhalen over, die tarten het verstand dat je de haren te berge rijzen.’
Ton Lebbink was altijd al iemand die gezeur op briljante wijze wist voor te zijn. Niet voor niets waakte hij over zijn miniconcubinaat met dienster Caroline, die 26 november niet geheel toevallig ook verjaarde. Jaja, ook muzen, concubines en hartsvriendinnen worden, zij het dat haar huid strak blijft als een trommelvel, ongemerkt ouder. Als er al iemand iets te zeggen had over zijn innamequotum, dan zeker zij niet. Zij die haar maandelijkse inkom voor het leeuwendeel aan drank en fooi ontleende. Hij werd nog net niet publiekelijk aangemoedigd de glazen non-stop ad-fundum te legen.
Wie ook deze huwelijksschijnbewegingen wisten te ontwijken waren zijn Vrienden van de Toog. Het vaste clubje dat zich als menselijke torens rond kasteel Lebbink opstelde. Het oude baasje in ketelpak was zijn vrouw in de Hongerwinter kwijtgeraakt aan een culinair kok die van grassprieten een heerlijk maal wist te bereiden. Daarop vond hij bevrediging in alle mechanica die zijn pad kruiste en een niet altijd even verstolen biertje met zijn maten in Café Helmers.
De handelsreiziger uit de Achterhoek had soms zo een vriendin. Maar zijn relaties waren vluchtig als gas en menig Haags kabinet. Daarbij hield hij niet van discipline. Toch huilde hij eens per maand naar de maan als hij op een koude winternacht terugdacht aan de Griekse Vampirella’s die hij per vakantie naadloos culmineerde tot een zwartharige verzameling Mighty Aphrodities.
Dominee Douwe Dogma was aanvankelijk, na een onstuimige laatste zomer in het Cantabrische Comillas, alwaar hij zijn Goddelijke diploma’s in het lokale seminarie bijeen had gegaard, door de Here Zelve gehouden aan een streng concubinaat ten gevolge waarvan de kerk met almaar minder personeel te kampen had. Eenmaal op vrijersvoeten in het goddeloze Amsterdam wilde hij van geen echtelijke hand- en voetboeien weten en leefde erop los dat het een aard had.
De ex-filmjournalist had zich in zijn actieve schrijftijd gestort op menig al-dan-niet aankomend actrice. Met Monique was het ten tijde van Turks Fruit bijna zover tot Ton Lebbink, toen nog Caroline-loos, deze appetijtelijke Zilvervloot voor zijn kust wegkaapte. Pogingen om andere populaire filmsterretjes te verleiden liepen op niets uit. Hoewel geen roddeltante had Monique Willeke, Renée en alle anderen gewaarschuwd tegen deze vlerk in smoezelige regenjas.
MIJN EERSTE STIJVE (SLOT)
Gelig stroop dat sinds de baard in mijn keel,
werd met een vies gezicht in een trapemmer gemikt.
Zou ze die volle bak straks in de gracht pleuren?
Of zou ze al dat verspilde zaad aan de stadsreinigingsdienst overlaten.
Je weet dat een vuilniswagen afval samenperst.
Zo ja, dan zou straks vast en zeker geglibberd worden op de Oudezijds.
Ik kreeg van mevrouwtje een neerbuigende blik.
Met een,"Hep je sweertjes an je fingers?
Mot je niet oprotte pofbroek! Ik hep nog meer te doen as beebiesitte".
Werd Lebbink met kop en kont de gracht op gebonjourd.
Is dat alles? Is dat alles wat er is?
De moraal van dit verhaal:
Wat zij kan, kan ik ook.
Dus deed ik het thuis met Brigitte Bardot/Sofia Loren/Anita Ekberg/de buurvrouw/Gina Lollo ...
Bovendien scheelt het vijf gulden per keer.
Gedicht
Ton Lebbink (2011)
Tekst
Peter Joore
Fotografie
Beaty Czetö