Ton Lebbink: ‘Café Helmers van voor de Beurskrach’

Vijf zuipers en drie stoten als Olympische Ringen

Een avond in de vroege jaren van het tweede millennium. IJslands bankieren was nog een onbekende bezigheid. Dertien augustus, in Café Helmers. Na wat naamloze, doelloze, zinloze slempweken met een meestentijds afgeslankt gezelschap tijdens een aardbol opwarmende zomer die in een aantal voorkomende gevallen met een kort reisje of een heuse vakantie werd gevuld is nu de scherpe discussie weer aan bod.

Ton Lebbink: ‘Café Helmers van voor de Beurskrach’

‘Iedereen lijkt weer terug van weggeweest,’ meld het oude baasje in ketelpak die van geen buitenlandse reis weten wil. ‘De twee terrassen zitten vol stamgasten en binnen houden wij op onze innemende wijze ouderwets kroeg. De trams rinkelen als pasgeboren merels en van enige aanrijding geen spoor.’

Aan de schier automatisch gereserveerde zinken toog van Café Helmers wordt genipt, gekletst en naar bevallige vrouwen gekeken. De kroeg is een bruine; gevestigd op de hoek van de Eerste Helmersstraat 59. Wat Ton Lebbink betreft genoemd naar Jan Frederik Helmers.
   Deze dichter/zakenman, die niet alleen zijn bewondering voor de Renaissance en Voltaire niet onder barkrukken en leestafels stak, riep met zijn gedicht de Hollandsche natie uit 1812 willens en wetens de problemen met het Napoleontische gezag op zich af.

Ik juich, schoon thans geen zon van welvaart ons meer streelt,
Dat ik, o Nederland! ben op uw' grond geteeld;
Dat, van den glans, die eens mogt op uw velden stralen,
Een nietig sprankjen op mijn' schedel af mag dalen;
Dat ik ook deel in de eer, den roem, die 't Voorgeslacht,
't Verbaasd Euroop' ten trots, aan ons ten erfgoed bragt!
'k Zweer bij dat erfdeel, bij de trouw en deugd der Vadren.
Dat steeds de dankbaarheid zal gloeijen in mijne adren;
Ja! 'k blijf, o Vaderland! tot aan het uur des doods,
Als Nederlander, op dien schoonen eernaam grootsch.

‘Met zulk rijm kom je ook vandaag de dag niet meer zomaar weg,’ wist Dominee Douwe Dogma, die toen zo af-en-toe een schoorvoetend voetje in Amsterdam zette.

Verdere gasten die 13e augustus, die Café Helmers vanuit diverse standpunten met een bezoek vereerden, waren: de ex-filmjournalist, de handelsreiziger uit de Achterhoek, dienster Caroline, enige hittepetitten en wat krachtpatsers in trainingsoutfit.

In de winter van dat jaar was de gulden van baar geld omgetoverd tot archaïsch betaalmiddel. De economie liep redelijk gesmeerd en van de financiële luchtbel, die de aarde ongezien omspande, had nog niemand enige weet.
   Dat er ooit weer eens een Beurskrach zou komen die zich zou doen gelden wisten de gasten als geen ander. Op het wanneer die ballon zou worden doorgeprikt werd nog geen weddenschap afgesloten. En de dag dat de geldelijke implosie plaatsvond, was het te laat om van deze crisis nog winstgevende handel te maken.
   Toen later Pim Fortuyn en Theo van Gogh op het Hollandse asfalt hun laatste adem uitbliezen liet het onderwerp van discussie zich niet lang raden. Het deed hun dorst goed, want zoals de dichter Willem Kloos in de 19e eeuw al zei: “Ik hou van de kroeg, maar ik moet er wel wat te drinken bij hebben.”

Er waren die avond een dichter, een mecanicien, een dominee, een handelsreiziger en een filmjournalist in Café Helmers. De dichter Ton Lebbink had net wat nieuwe gedichten geschreven. Lebbink was een taalvirtuoos en chroniqueur van het stadse. Hij was lid geweest in het Mecano van Dirk Polak; hij speelde ermee als drummer. Een verschil van inzicht maakte eerder een einde aan dit avantgardistische muziekgezelschap. Tot op heden is de groep liefhebbers groot en zijn de albums onbetaalbaar.

In deze entourage hielden zich ook wat vrouwelijke schilders op van bedenkelijk allooi. Zij werden dan ook en mede op basis van hun ravissante uiterlijk vingerververs genoemd. Petra had een grote boezem met vooruitstrevende tepels en zij had de lustgevoelige gewoonte om haar zachte stem kracht bij te zetten door haar mond in het oor van haar gesprekspartner en toehoorder te steken. Marjolein had aan ballet gedaan en beschikte over een paar lange gespierde benen die, als ze het in Hollywood hadden geweten, Famke Janssen kansloos hadden gelaten bij de auditie van Goldeneye als moordend vleesduo. Aramata, een manager die de scepter zwaaide bij een West-Friese saxofoniste, beschouwde Ton Lebbink als een lekker hapje, maar had na enige ampele pogingen het lid (en zeker niet dat van de dichter) op de neus gekregen. Dit lid, in onderhavig geval de gebalde vuist van Caroline, deed haar reukorgaan kraken alsof het vroor en ze deed er verder het flirten niet langer toe.

Deze ad-hoc Club van Acht was aan elkaar gewaagd. De heren - met 5 tegen 3 in het numerieke voordeel - lieten zich de diverse drankjes smaken als het pap de tijden. De sfeer was optimaal. De kassa rinkelde. De wereld genoot van het nog altijd verse millennium. Onschuld troef en wie iets Nostradamusiaans beweerde stond steevast bol van vrolijk klinkende toekomstmuziek met een pakkend wijsje.

Het leven was mooi en onschuldig. Bleef het maar altijd zo.

DE STRIPPER

Ze loopt van A naar B.
Ze spot met zachte G.
Ze staat met binnendijen
twee stangen te bevrijen.

Ze draagt een vel.
Ze is vrij vlezig.
Ze is er wel
maar ook afwezig.

Gedicht
Ton Lebbink

Tekst
Peter Joore

Fotografie
Beaty Czetö

23-12-2021