De Café Helmers’ onbekende gast stak direct de kroeg door richting toilet en nog voor de deurdranger de deur terug in de post had getrokken, had hij zijn pantalon al geopend. Wie aan de achterzijde van de met Perzisch kleedje bedekte leestafel zat kon zo de geopende gulp en enig gekleurde onderbroek bewonderen. Nu zat er niemand.
Het was maandagmorgen 10.00 uur en een paar minuten. De stadse haan, met stalen stang gestoken op de punt van De Kerk met De Strenge Leer, had het kunstmatig kraaien eraan gegeven en keek recht tegen de wind in; een zwoele bries, de lente eigen. Over de rails niet alleen snel van straatkant wisselende passanten, klingelde de bel van de tram ten teken van de onverbiddelijke komst van dit zwaar ijzeren vervoersmonster. Op de stoepen winkelend publiek. Het terras van Café Helmers slechts ten dele gevuld met twee dames, evenzovele kopjes koffie en een berg leut. Ze lachten en kraaiden van plezier ende pret.
De week leek begonnen zoals weken wel vaker beginnen: schoorvoetend en met een beetje spijt ten opzichte van het zojuist voorbije weekeinde, waarin drank, lach, discussie en flirt om beurten om voorrang vochten.
Binnen vertrouwde tekens van leven. Dienster Caroline die koelingen vulde, glazen spoelde en tedere woordjes sprak met haar favoriete inhang Ton Lebbink. De dichter waarover in die tijd heel Nederland sprak en wiens staccato gezingzegde voordrachten jaren later de basis vormden van wat wereldwijd bekend zou staan als rapmuziek. Hij was quasi grappig binnen gewankeld met een verband om één zijner voetbalknieën. Dit vanwege een val over of beter: tussen de tramrails met zijn sportfiets met dunne bandjes stond hij direct en vast en maakte een salto mortale die in Boltini een waaier aan langdurig applaus zou hebben gegenereerd. Het was weliswaar qua hoogte en aanpalende lengte geen alpinistische afdaling, maar toch genoeg om zijn gewricht te verstijven en blauw te doen kleuren als het Smurfinnetje haar clitorale delen na een nachtlang lijdend voorwerp te zijn geweest bij een onvervalste dorpsgangbang.
Toen en op dat moment. Een hoop herrie vanaf het toilet. Daar werd niet alleen doorgetrokken. Caroline nam direct poolshoogte. Ze snelde vanachter de toog naar het pissoir, rukte de deur open en zag de direct doorgelopen gast zittend in een plas bloed waarvan Dracula terstond een erectie had gekregen, alsmede een paar extra levensjaren bij directe consumptie. De man kreunde, maar niet van genot. Hij ijlde van pijn. Wat was er gebeurd? Ook Ton Lebbink nam nu, als onbezoldigd café-BHV’er (*), rap deel aan het ranzig geurende kijkspel richting klokkenspel. Binnen klonk op de jukebox Mike Oldfields Tubular Bells.
Caroline pakte een handdoek en begon de man, na het boerenbont te hebben bevochtigd met lauwwarm water, op te kuisen tot hij er weer toonbaar uitzag. Daarna ging het gedrieën richting toog. De man zette zich met enige moeite neer op de kruk. Caroline vroeg: ‘Wil je wat drinken voor de schrik?’
De man zei: ‘Een oude Rutte graag. Want die jonge Rutte-combinatie … daar heb ik zo al ruim twee jaar mijn bekomst van!’
DE STRIPPER
Ze loopt van A naar B.
Ze spot met zachte G.
Ze staat met binnendijen
twee stangen te bevrijen.
Ze draagt een vel.
Ze is vrij vlezig.
Ze is er wel
maar ook afwezig.
Gedicht
Ton Lebbink
Tekst
Peter Joore
Fotografie
Beaty Czetö
(*) BHV: Belangeloos Hulpvaardig Volumeprocent innemer