Dichter op glad ijs

Ton Lebbink: Blij dat ik glij

Ton Lebbink: Blij dat ik glij

De eerste vlok die Ton Lebbink sinds lange tijd zag, afgezien van het weeroverzicht op tv met beelden uit gewitte buitenlanden waarvan hij er overigens nooit eentje had gevisiteerd, was een stuifje, dat door de woeste wind in krullende patronen door zijn wijk gebonden woonstraat wervelde.

Hij (of zij) was niet alleen. Om hem (haar) heen krioelden ontelbare andere stuifjes als in een hoogsnelhedige Dance Macabre. Camille Saint-Saëns had er tussen 1835 en 1921 versteld van gestaan, dit symfonische gedicht op hoog tempo voorbij te hebben zien vlieden.

Hij had hem (of haar, want wie weet welke sekse vlokjes hebben; ze lijken allemaal op malkander; het zijn de Chinezen van de winterlucht) al van verre zien aankomen en was er vanwege een eerder uitgezonden weerbericht danig op voorbereid. Hij verkneukelde zich op het krakend witte wonder dat spoedig komen zou en op straatniveau plaatsnemen.

Voor de gelegenheid was hij voor het raam gaan zitten. De Geraniums, die hij gewoon mooi en aantrekkelijk vond, iets opzijgeschoven had hij vrijuit zicht. De hemel was ongewoon donker, de zon scheen in zijn hart. Lantaarnpalen gaven gelig licht; Dickens in de elektrotijd.

Winter had hij altijd machtig mooi gevonden. Niets liever dan kijken naar vallende vlokken, bond hij graag zelf de schaatsen onder als het water hard was, glad en donker. Hij was geen al te beste schaatser, maar als jongeling reed hij voor tv altijd rond de etenstafel met de handen op de rug zijn kamerwarme rondjes mee. Tegen de klok in. Dat kon toen nog.

Kees Verkerk, Peter Nottet en Rudie Liebrechts - een Vlaardinger nota bene - daar had hij niet zoveel mee. Als eeuwig jenever adept juichte hij steevast voor Ard Schenk en Jan Bols. Zonder de één geen slok van de ander. Jammer dat Arend Glas toen nog niet aan wintersport in het algemeen en schaatsen in het bijzonder deed.

“Goud, zilver en brons? Ard, schenk Jan Bols in Arend Glas. De dichter heeft dorst!” Wat een machtige reclamekreet zou dat zijn geweest.

Ton Lebbink sprong telkens een gaatje in de lucht (hij was pas een jaar of twaalf, wat ielig voor zijn gebrek aan leeftijd en het gezin klein behuisd) als een van de twee, de armoedige wintersportversie van Wie van de drie volgens zijn immer norse vader, als trotse winnaar het hoogste punt van het 1-2-3-schavot beklom. De ander moest dan zilver krijgen. Brons mocht best naar een buitenlander voor alle moeite en als goedmaker vanwege de vaak lange reistijd; in die tijd over land met paard en wagen waarbij de knol vaak halverwege doodviel door uitputting en gebrek aan haver.

Ton Lebbink lachte zenuwachtig als de eerste werd gehangen in een groene krans. Eens vroeg hij bezorgd: ‘Mam, is die schaatsenrijder dood?’ Zij lachte lief, streek met haar hand zacht door zijn weerbarstig haar en zei: ‘Nee, jongen. Hij is de beste van alle levenden.’

Maar ook aan alle winterpret kwam ieder jaar een einde. Als de temperatuur steeg veranderde alle échte Leentjes Poederpret in grauwe zwartbruine smurrie. De straat nat was dit de grote overgang van mooi koud, naar lekker warm. Wie de verliefde schoonheid van de lente wil omarmen, moet eerst gladheid en papperige dooi doorlopen.

Anoniem gleed Ton Lebbink, ver achter uiteindelijk dubbelwinnaar Evert van Benthem, in 1985 en het jaar daarop, op zijn nieuwe Noren en in zijn door concubine Caroline zelfgebreide kleurrijke Noorse trui na 13 uur en 50 minuten, exact dezelfde tijd als Minne Hoekstra op 2 januari 1909, op de Bonkevaart over de finishlijn.

Hiermee was hij de snelste smalle ijzerdichter ooit, die tweemaal achtereen in dezelfde tijd de kleine 200 kilometer bevroren water van Ljouwert naar Leeuwarden rondde.

De sneeuw vertrokken richting ander land, volgden lente en zomer elkander naadloos op als deelnemers aan de polonaise. Zijn winterbril verhangen, de ogen vervangen: contact gelensd, voor een donker exemplaar (“Daar doe ik gelukkig niet aan mee!”) zette hij zich met een zucht van genot en hernieuwd verlangen aan het schrijven van onderstaand gedicht:

SEKS MET DE BARMAN
(door Ottelien Oester)

Ik zit te soppen op mijn kruk
wat is die barman toch een stuk
hij heeft een bobbel in zijn broek
ben ik jouw gevulde koek ?

Ik zit wat op de kruk te wippen
het water stijgt mij tot de lippen
hij heeft een kuiltje in zijn kin
vaar jouw schip mijn zeegat in

Als een Oester opengaat
wordt het meestal heel erg laat
volledig in zijn ban
zeg ben jij mijn Mosselman ?

Als ik terugkom van toilet
heeft een muts mijn kruk bezet
ik veeg die borsten van de bar
en schop haar schaamhaar in de war

Mijn poes moet nodig aan de bak
wil volledig uit haar dak
ik wou dat hij eens sjoege gaf
oh! steek bij mij je vuurwerk af

er wordt gehoerd er wordt gesnoerd ...

Carnavalskraker van Ton Lebbink

12-02-2021