Pau, de plek waar in 1979 volgens Trevanians roman Shibumi De Vijf van München voet op aarde zetten en waarvan Hannah Stern als enige het vliegveld levend wist te verlaten, meanderde kalm en sereen in de namiddagzon. Ton Lebbink wist van dit verhaal en terwijl hij het treinstation verliet (je hebt nu eenmaal voetvolk en vluchtige reizigers als gas) dacht hij aan dit literaire pareltje dat indertijd bij de boekhandel terecht werd aangeprezen als aspirine voor de intelligente lezer.
Hij zat nog altijd goed in de min-of-meer illegaal verkregen slappe was en huurde een auto. Nicolai Hell indachtig werd het een Volvo, maar omdat het niet zijn bezit was meer dan tijdelijk, besloot hij van het Volvo-schoppen of het werpen van een kei richting voorruit af te zien. Ook kocht hij er een plattegrond bij, want het was de eerste keer dat hij in dit mystieke stukje Zuid-Frankrijk verkeerde. Iets wat hem op de vreemde gedachte bracht dat daar, waar hij naartoe ging, het plaveisel alles was, behalve plat. Maar een driedimensionale kaart nam te veel ruimte in beslag, vouwde niet lekker en paste met geen mogelijkheid in de binnenzak van om het even welk jeanshemd of colbert.
Hij tufte richting Gouffre Porte de Larrau, passeerde Etchebar, stopte na verloop van tijd in Larun om er van de natuur te genieten en boekte uiteindelijk in Alos een kamer in een eenvoudig pensionnetje.
Zoals altijd kabbelde het leven in Baskenland. Na een van warmte zinderende dag (Ton Lebbink had de hele dag met de voorramen open gereden) zweefde een koel avondbriesje neer in het dal. Op het terrasje ritselden de parasols en een verlaten servetje zocht zijn heil verderop in de aanpalende tuin.
Ton Lebbink haalde zijn kaal gesleten pakje Zware van de Weduwe uit zijn borstzak en hield hem keurend tussen duim en wijsvinger. Nog altijd bezat hij drie pakjes apenhaar; de lekkerste shag op aarde. Daarna werd het tijd in een grote stad nieuwe voorraad te scoren. Vooralsnog draaide hij er eentje die hij met smaak inhaleerde na hem inbrand te hebben gejaagd. Zijn longen genoten.
Zijn ogen dwaalden niet bepaald iets ziend rond over het pleintje. De eerste boeren kwamen van het veld en zetten zich aan de toog om er rumoerig met elkaar van gedachten te wisselen en de dag af te sluiten. Een kwartetje heren zette zich aan een tafeltje in een hoek en begonnen een spelletje kaart, dat met veel kabaal werd gespeeld.
Ton Lebbink dacht na over de beleefde avonturen aan de andere kant van Europa. Hij mijmerde over alle namen van vrouwen waarmee hij had kennis gemaakt, het bed gedeeld, gelachen, avonturen beleefd en waarvan hij weer afscheid had genomen. Daar kon een normaal mens een leven lang op teren. Maar hem was het slechts een leerzame basis van waaruit hij nu Baskenland en de sterkste vrouwen ter wereld te lijf zou gaan.
Hij dronk van zijn Irouléguy. Een wijn afkomstig uit de gelijknamige kleine gemeente in Frans-Baskenland. Een plek waar bijna alle wijngaarden tegen steile hellingen waren aangeplakt als haren op het hoofd van Ruud Geels na een Theo Zandman-behandeling. Hierdoor moest elke bewerking handmatig worden uitgevoerd door mensen met een aanzienlijke mankheid; een tractor zou immers zo van de schuinte afkukelen het dal in: Leve de Zwaartekracht!
Het wijngebied of -areaal Irouléguy mat slechts zo’n 100 hectare; het vinologische equivalent van circa 200 voetbalvelden. Ton dronk de rode. Een krachtige wijn, niets voor mietjes en kleine kinderen; wat de Fransen ook beweerden, en meest gemaakt van de Tannat-druif. De witte Irouléguy, niet per definitie favoriet bij de dichter in aanloop, kwam voort uit druiven met de nichterig nietszeggende namen Petit- en Gros manseng.
Van de voluptueuze eigenaresse leerde de aanstaande ex-portier van Paradiso dat de Baskische zomers warm en de winters gematigd waren. Daarbij weinig vorst kenden vanwege de Atlantische invloeden en warme winden die vanuit “benedenbuurman” Spanje het land van Marianne binnenvlogen. Zij legde met erotiserende liefde, die vanuit haar fonkelende pretoogjes Tons richting uit sprankelden, uit dat hoewel de Irouléguy op de wijnen uit Madiran leken, hun wijn beduidend meer frisheid en mineraliteit in zich herbergden en aan de dag legden. Na dit genetisch profiel van hun alcoholisch DNA voldoende te hebben verklaard schonk zij nog een fiks glas vol met rood om zich aansluitend en met zichtbare tegenzin met de andere gasten te gaan bemoeien.
De wereld was een plek om te leven; Baskenland het epicentrum. Hoewel de boerse mentaliteit overheerste bleek de bevolking niet gespeend van intelligentie. Hun harde nietsontziende humor en botte opmerkingen naar vrienden werd net zo gemakkelijk afgewisseld met intelligente gesprekken over technieken van de wijnbouw, het interieur alsmede het exterieur van het vrouwelijk corpus of de lethargische internationale onkunde en graailust van politici, richting de nieuwe gast.
Tegen negen (etenstijd) druppelde het café leeg tot enkel nog de eigenaresse en de dichter overbleven. Aintzane, zo luidde haar puur Baskische voornaam, stelde voor samen van een echte streekgebonden boerenmaaltijd te gaan genieten in haar ampele woonkeuken. Ton hapte toe. Wat duizelig van de wijn en een gebrek aan diner (de dag ervoor) ontbijt en lunch (vandaag) deden zich gelden. Hij had, kortom: trek.
Terwijl Aintzane haar culinair beste Baskische beentje voorzette overdacht Ton de laatste tijd met Mirjam de Schoot van God. Gekke achternaam, nu ik er zo aan denk, dacht hij met een lichte hartepijn. Maar een fijne tijd was het. Om niet snel te vergeten. Zeg maar: om te onthouden.
Aintzane draaide drie kwartier achtereen vrolijk fluitend, handmatig een Baskische kip of Euskal oilaskoa in de rondte boven een best vuur tot die goudgeel was en uitnodigde tot verslinden. Na een stilzwijgend aanvallen tot slechts kaal gezogen botjes restten, toog zij weer richting oven en gasfornuis en bakte terstond een (eveneens Baskische) taart met kersenconfituur (Euskal tarta gerezi marmeladarekin) tot ook die, dampend en wel, tegen halftwaalf op het zeiltje stond mooi en lekker te wezen.
Daarna was het hoog tijd en gingen gastvrouw en gast naar boven om van een welverdiende nachtrust te genieten. Immers: morgen weer een dag. Vooralsnog was het begin er eentje om in te lijsten. Zeker culinair. En dat was ook wat waard. Ton Lebbink sliep als een roos en als een kind zo lief de slaap der onschuldigen en droomde dat een op Mirjam de Schoot van God gelijkende sterke vrouw haar van vocht dampende flamoes lachend op zijn dijbeen placeerde en met haar tong rondjes draaide in zijn linkeroorschelp.
Het was maar een droom. Maar toch: de voortekenen, zijn private omen, stonden gunstig aan het nu stikdonkere maar nog altijd bergachtig firmament. Niet ver van de plek waar het goddelijke Akerbeltz-bier werd gebrouwen door de oer-Bask en voormalig klasgenoot een van de dochters van Trevanian, François Iraola. Hij zou snel maar eens een bezoekje brengen aan deze gekende bierdruïde. Hij die huis- en brouwerij hield in het niet veel verder westwaarts gelegen Ascain.
SCHEURTJE
sneetje hengst
stokje merrie
puntje knol
kadetje veulen
bolletje schimmel
broodje ros
Gedicht
Ton Lebbink (Amsterdam begin 21ste eeuw)
Tekst
Peter Joore (30 maart 2023)
Fotografie
Beaty Czetö (Café Helmers, Amsterdam, 3 maart 2011)