TORRELAVEGA - Toen Ton Lebbink Maria snikkend hoorde zeggen: ‘Het is weer zo vanbinnen,’ slikte hij een brok weg uit de keel. Paniek maakte zich inwendig meester van hem. Van buiten bleef hij koel als buitenijs in een met ijs gevulde ijsemmer middenin een ouderwets strenge winter op de tekeningen van Anton Pieck.
‘Wat bedoel je,’ vroeg hij tegen beter weten in.
‘Mijn maandelijkse stonde laat mij in de steek. Er is geen bloed gaan vloeien. Hoewel ik normaliter van mijn stokje ga bij de eerste de beste druppel van een ander spring ik dertien maal per jaar een gat in de lucht als mijn persoonlijk kruis het bloed van Christus verbeeldt.’
‘Hoeveel dagen ben je overtijd?’
‘Dat valt nog maar te bezien. Ik gok een dag of wat.’
‘Is dat fataal voor als je geen kroost wil?’
‘Mwaah, dat niet direct.’ Haar tranen weggeveegd liepen er nu twee minuscule zoutstreepjes links en rechts van haar Iberische neus. Dáár, althans, zou niet worden uitgegleden bij betreding, dacht Ton Lebbink licht vilein maar met praktische inborst.
Hij zei: ‘We kijken het nog een weekje aan. Heeft er dan nog geen bloed gevloeid dan worden we mogelijk eigenaar van een gezamenlijke toekomst op basis van vlees en bloed.’
‘Maar op deze aardkloterij een kind placeren lijkt me niet de juiste keus. We zijn haast met een miljard of acht en vechten elkaar op ontelbare plaatsen vrijwel dagelijks de tent al uit.’
‘Ja, dat is ook wel zo. Rusland tegen Oekraïne. Moldavië staat met de neus tegen het Servisch voorhoofd. Enkel omdat Moldaviërs groter zijn. En in het Midden-Oosten bombarderen Israëli landgenoten die toevallig Palestijnen zijn. Het is een bende op de globe.’
‘Kijk. Ik wil dolgraag een koter. Liefst met jou, natuurlijk. Maar we kennen elkaar net. Weet pas een paar dagen de maat van je schoenen en de kleur van je bruine streep. Voor hetzelfde geld (de latere euro, red.) heb je het hier straks gezien en trek je verder naar wie weet welke wereldwijde wijken.’
‘Mmm.’
‘Dat alles misgun ik je niet. Zeker te weten. Maar mijn bestaan is te druk om als alleenstaande ouder, die weleens zit of ligt, ook nog ons product op te voeden. Het geld is het niet. Ik heb, dat weet je, poen zat.’
‘Dus,’ zei Ton, die de litanische tirade onderhand zat begon te worden, ‘wat te doen?’
‘Gewoon nog even wachten. Dat lijkt me echt het beste. Aborteren kan altijd of val ik gewoon een keertje van de trap.’ Ze gaf Ton Lebbink maar weer eens een kus op zijn voorhoofd waar het haar, vanwege alle zure speeksel, zichtbaar begon te wijken en verliet lachend als het Monster van Anne Frankenstein het literaire Achterhuis.
Ton Lebbink nam een slok rode wijn uit de wijnzak. Draaide een Zware, stak die aan en ging verder met zijn memoires. Hij was weer Ton Lebbinski.
‘Op een dag vond ik een gedicht van Caroline op mijn ontbijtbordje. Het was een linguïstisch staketsel en te leuk om niet te vermelden:
Laat pen en papier nu toch eens rusten, lief dichtertje
Staak meteen je gezuip in dat stomme stamcafé, mijn opzichtertje
Blijf gerust een daagje thuis en
Laat ons lieflijk kruisen tussen been en buik …
Het gedicht telde zesentwintig coupletten net als het Wilhelmus van Nattevrouwe. Ze vertelde hoe fijn het zou zijn om langs de Middellandse Zee op strand te dansen en lief te doen met soms een glaasje Iberisch nat waarin een toefje alcohol.
Na het ontbijt ging ik douchen en werd pas goed wakker toen Caroline, naakt als poedel, de badkamer binnen stapte. Het was tien over acht, want dichters stonden in mijn beleving altijd laat op en omdat ik anders wilde zijn …
‘Wat kom jij doen?’ vroeg ik.
‘Je lekker verwennen.’
‘Goed. Eén tel.’
Ik trok het douchegordijn helemaal opzij en keek haar lachend aan. Toen kuste ik haar en kreeg een erectie. Ik probeerde mijn spitsroede te verbergen, maar daar was geen houden aan. Daar kon je op lopen. De Eiffeltoren verstopte je makkelijker; was je sneller kwijt. De zoete smaak van haar kussenregen maakte me euforisch als een jongeling. Van penetratie kwam het niet. Het melkwitte goedje spoelde langzaam door de afvoerput.
‘Je bent wat al te enthousiast vandaag,’ zei Caroline, ‘wil je dat ik nog een keer …?’
‘Nee. Ik word altijd zo opgewonden van je, maar vandaag spant wel de kroon.’
Caroline zag er bovengemiddeld goed uit. De zon kwam goud van kleur het dakraam binnen en zette haar in volle gloed. Ze had haar halflange haren achterover gegooid.
‘Ik moet trouwens zo werken,’ zei ze, ‘maar ik heb nog wel een vraag.’
‘Vuur maar af die verbale kogel,’ zei Ton Lebbink opgelucht.
‘Ik ben nu bardame in Café Helmers en ik schenk je altijd graag een glaasje bier en een tulpje ijskoude jajem. Maar misschien wil ik weleens moeder worden.’
‘Goed.’
‘Je zult dan wel je zenuwen beter in bedwang moeten houden en het afvoerputje links laten. Ik heb hier’ en ze wees naar haar kruis, ‘een warme ontvangstruimte en daar moet dat melkwitte goedje in. Ik hoop niet dat dit je zenuwachtig maakt.’
‘Mwaah.’
‘Laten we het vanavond eens doen voor het echie. We zijn er nu best wel een beetje veel aan toe.’
‘Ik sta om 22.00 uur paraat,’ zei Ton Lebbink.
HERFST
de paardenkastanje wordt oranje
geschilderd door een lange meid
die hoger dan de hoogste tak
een bekroonde trui draagt, zelfgebreid
het zou een uit de kluiten gewassen coffeeshopster kunnen zijn
een uitgegroeide aanbidster van het koningshuis wellicht
misschien een creatieve basketbalster
maar die paardenkastanje van je
moet je niet verven grote meid
je bederft de herfst
laat die kastanje van je eenzaam sterven
Gedicht
Ton Lebbink
Tekst
Peter Joore
Fotografie
Beaty Czetö