Ton Lebbink voelde zich dorstig alsof hij in geen weken iets vloeibaars tot zich had genomen. Uitgedroogd was het juiste woord. Zijn tong van leer kwamen er weinig volzinnen van tussen de schier gebarsten lippen, anders dan enig gekras. Een kraai zou hem nog hebben verstaan. Gelukkig zat hij in het café en liep hij niet doelloos door enige van jan en alleman verlaten woestijn in om het even welk Noord-Afrika of Mongolië ook.
Hij hing op de kruk aan de toog, stak zijn hand op en maakte het anderhalve-vingergebaar. Dienster Caroline haastte zich met een professionele ijver die je steeds minder treft binnen de horeca. Een zucht en een geurloze scheet later stond zijn anderhalfje gereed. Net op tijd, want alle bloed was reeds uit zijn gezicht verdwenen en hij zat op de medische grens van een Italiaans coma.
In tegenstelling tot zijn genetisch bepaalde ritme slokte hij ditmaal eerst het gehele Amsterdammertje tot de bodem leeg; hij zoog het fraaie en enigszins bloemvormige glas nog net niet vacuüm. Direct bood hij zijn glas, nog altijd zwijgend als het spreekwoordelijke graf, tot hernieuwde vervulling aan Caroline aan. Daarop nipte hij als te doen gebruikelijk van de ijskoude jenever uit het immer tulpvormig glaasje, om er een fikse slok Amstel ter mixage achteraan te plempen.
Het dorstige leed leek geleden.
Het oude baasje kwam binnen. Zijn overall zwabberde rond zijn schouders als een door een goedbetaalde schoonmaakster kwistig rondgeslingerde dweil de vloer na afloop van weer een mooie dag bij Café Helmers. Hij leek magerder geworden. Hij zag er grauw en gruwelijk uit. Zelfs het zitten op de voor hem relatief hoge kruk, normaal een sprong als van Clint Eastwood die in zijn jonge jaren het zadel van zijn strijdros bestijgt, toonde overeenkomsten met de barre klim die Jonathan Hemlock in de Eiger Killer van Trevanian maakt om een vileine en alpinistische belager halverwege de noordelijke helling te doden. Het baasje meet nog altijd een slordige meter zevenenvijftig.
Hij (het oude baasje in ketelpak, red.) had meer dan negentig uur gewerkt de afgelopen week. Gelukkig had hij geen personeel, dus dure overuren uitbetalen hoefde niet. Hierdoor was het tot zich nemen van drie herstellingsbier genoeg om zijn schouders weer op te pompen en de grijze grauwheid uit zijn tanige bruine gelaat te toveren.
De handelsreiziger uit de Achterhoek sjokte enige tijd later gelijk het overjarige Peerd van Ome Loeks tot aan de rand van de toog. Hij steigerde nog net niet, gooide zijn zakelijk bit in de spoelbak en keek Caroline smekend aan. Op de in het liedje bezongen dood van dit edele Achterhoeks werkpaard met Belgische voorouders na, klopte de gehele tekst van dit cultureel gezongen erfgoed tot op de noot. Caroline wist hem te redden met twee glazen Laphroaig. Beide met een drupje Schots kraanwater dat zij speciaal voor haar geboortige streekgenoot immer gekoeld en exclusief had klaarstaan in de daarvoor aangeschafte Ben Nevis-koelkast.
Voorheen dominee Douwe Dogma, die dag de nummer vier van de Club van Vijf, zag eruit alsof hij niet alleen de kansel, maar ook het algeheel wereldomvattend geloof op beide schouders meetorste. Hij lachte erbij alsof een stevige kiespijn hem goed zou doen. Met een kort maar effectief gebaar, dat professionele gewenning verraadde, pakte Caroline de fles Le Croix Vulgaire en schonk een stevige bel rode wijn in, die model moet hebben gestaan voor de allereerste kleurenuitzending van de Watersnoodramp van 1953.
Tot slot vroeg iedereen van het gezelschap zich af waar of de ex-filmjournalist toch zou uithangen. Het piepend kraken van de toiletdeur begeleidde niet veel later zijn tamelijk verassende entree. Het deed de Vier van het Bier en Andere Vloeibare Geneugtes denken aan de Sint die het eindelijk aandurfde de schoorsteen nu eens praktisch te gebruiken om pakjes voor de haard de placeren. In dit geval leek de ex-filmjournalist het riool te hebben gevisiteerd en gebruikt als transportkanaal. Hij zag eruit als ’s werelds grootste druiper. Een lul was hij al volgens velen, maar zijn kompanen wisten inmiddels beter.
Toen Caroline hem met een schone handdoek had afgedroogd nam de van kou en poeplucht bibberende en kokhalzende cinema- en cineastencriticus een fikse bak koffie met een sloot cognac. Hij trilde de helft uit zijn kopje en nam er even later dus nog maar een om aan zijn cafeïnequotum van die dag te voldoen.
Bacchus was, van nu af, hun aller- én beste bondgenoot.
Mijn oma was de bazin van een speelgoedwinkel, dus ook de baas van haar etalage. Speelgoed barstend van onvriendelijk kwik en scherpe vleugelmoertjes stalde mijn grootmoeder uit. Windpistolen lagen achter haar raam te koop: Doos kogeltjes cadeau.
DE RUGLEUNING
Je zal als kind een oma hebben met een speelgoedzaak.
Dat verzin je niet, dat is geluk.
Mijn grootmoeder was een strenge, kon haar kleinkind niet verwennen omdat ze een speelgoedwinkel bezat.
Dat is leuk van een strenge oma, je krijgt niks, alleen maar liefde.
Als geen ander wist ik mijn oma te vinden, Vaartstraat 65/3.
Na een prachtzoen op mijn voorhoofd vroeg ze ‘Hoe is het met mijn dochter?’
‘Met Mamma is alles goed, oma,’ schaterde het driehoog door de Vaartstraat.
Kinderen zijn slim, kinderen kunnen oma een windpistool aftroggelen.
Een doos kogeltjes en twee dozijn schietschijven werden, ‘Niks tegen je moeder zeggen’ ingepakt.
‘Kijk uit voor je ogen.’
Thuis hadden we een eettafel, een ronde met vier stoelen.
‘Bruine bonen met pikkies.’
‘Pikkies,’ werd er keurig gelachen. Vooral door mijn zusje, die straks tien dreigde te worden. Een leeftijd die oor vaders nauwlettend in de gaten wordt gehouden.
Deze stoelen worden strikt jaar-in-jaar-uit bezet door dezelfde familieleden.
Vader zit op het noorden, moeder in het westen, zusje ter zuiden en ik moest staan. Geintje, ik zat er ergens tussenin.
Met een hand in mijn schoot omdat ik van mijn vader niet met mes en vork mocht eten.
Lepelen verwordt tot kunst als je een hele jeugd lang moet lepelen.
Mamma en zusje, die arme stakkers, moesten met vorken en messen prutsen.
Nog nooit heeft een jonge man, een van hormonen stomende jongeling, met zoveel zwierigheid een bord bruine bonen leeg gelepeld.
Maar goed, waar hadden we het over, de Rugleuning dus.
De Rugleuning.
Thomas Antoon Lebbink